HET UNIEKE VAN EEN MEESTERWERK
VOLGENS FILOSOFEN, DICHTERS EN (ANDERE) ALPINISTEN
Wat de roman De Toverberg ook na 100 jaar nog kan betekenen, verneemt u in deze rubriek, via meer dan 30 gloedvolle getuigenissen. Van zondag 1 december tot oudejaarsavond 2024 kregen de bezoekers hier elke dag nieuwe geloofsbelijdenissen of soms ook een kritische beschouwing over het meesterwerk.
EEN UNIEKE, OMZEGGENS NEVER-ENDING STORY-TELLING. MET UITEINDELIJK DEZE 35 BIJZONDERE ENKELINGEN:
1. FLORIAN JACOBS – 2. HILDE KETELEER – 3. PATRICK LOOBUYK – 4. SEBASTIEN VALKENBERG – 5. KEES VUYK – 6. JAN-HENDRIK BAKKER – 7. MAARTEN DOORMAN – 8. YVES PETRY – 9. ANNEMARIE ESTOR – 10. HAROLD POLIS – 11. JEROEN VANHESTE – 12. IGNAAS DEVISCH – 13. JEAN PAUL VAN BENDEGEM – 14. RIK PINXTEN – 15. LUDO ABICHT – 16. WILLEM ELIAS – 17. MARLIES DE MUNCK – 18. WALTER VAN DAM – 19. PASCAL GIELEN – 20. BENJAMIN BIEBUYCK – 21. EVELIEN VAN BEECK – 22. ALINE D’HAESE – 23. BART LOOS – 24. CHRIS VAN CAMP – 25. ELS SNICK – 26. PETER VENMANS – 27. BENNY MADALIJNS – 28. VEERLE VERBEKE – 29. ANNE VAN HAUWERMEIREN – 30. JOHAN BIJTTEBIER – 31. HANS-WERNER AM ZEHNHOFF – 32. STEFAN HERTMANS – 33. CORINNE HEYRMAN – 34. SEBASTIAN MÜNGERSDORFF – 35. RENÉ GABRIËLS …
HIERONDER VERSCHENEN, DAG NA DAG, DEZE UNIEKE GETUIGENISSEN:
—
FLORIAN JACOBS: EEN BOEK VOOR DE EEUWEN
“De Toverberg is de roman aller romans. Niet omwille van de hoofdpersoon: Hans Castorp wordt geleefd; hij heeft de wil en de dadendrang van een doorwrochte twijfelaar. Niet omwille van de plot: men verschuilt zich in een sanatorium, slaapt, eet, praat en sterft, en de bergwereld zinkt weg als de grote oorlog uitbreekt. Maar wel omdat we alles aantreffen in de gesprekken en beschrijvingen: de ideeëngevechten tussen dogmatiek en humanisme, tussen contemplatie en betrokkenheid, tussen starre rationaliteit en ongebreidelde romantiek. Thomas Mann, overigens auteur aller auteurs, schreef duizend bladzijden precies, geduldig, glorieus grappig (zelden heb ik zo gelachen om een boek), intens betoverend proza. Het is een boek dat groeit als een berg, al honderd jaar, en dat zal blijven groeien, zolang er lezers zijn die graag tegelijk verstrekkend denken en hikken van plezier. ‘Tegenstellingen kunnen elkaar aanvullen. Alleen het half voltooide en het middelmatige vloeken met de wereld.’ De Toverberg, een boek voor de eeuwen!”
Florian Jacobs, schrijver en filosoof. Uitgever bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW). Lid van het schrijverscollectief ‘Schrijvers voor Oekraïne’. Zijn recentste boek: Blijven is nergens. Het Europa van Rilke (Boom, 2022).
FOTO: Florian Jabobs in zijn leeskamer, met Der Zauberberg als knuffelbeer.
—
HILDE KETELEER: EEN SOORT VAN GEDICHT
“Ik heb er een soort gedicht van gemaakt, met op het einde een citaat,” aldus auteur Hilde Keteleer.
Toverberg
Alsnog de diepste laag naar boven gespit
de jeukende korst van het chatten weggekrabd
zeven jaar uitgerust op het balkon.
Gebaad in meerstemmigheid en toch niet verzopen
in overbodige onrust, want
‘het was de liefde voor de mens, verder niets, en daardoor was het ook politiek, was het ook rebellie tegen alles wat de idee van de mens bezoedelde en omlaaghaalde.’
Hilde Keteleer, dichteres, romanschrijfster en literair vertaalster van onder meer R.M. Rilke en Klaus Mann. Publiceerde de dichtbundels Al wat winter is en waar (2001), de tweetalige dubbele bundel Twee vrouwen van twee kanten / Entre-deux (2003) met de Franstalig Belgische Caroline Lamarche. Vervolgens Deuren (2004), Weg van de tijd. Vormen van verdwijnen (2021) en Mea Culpa (2023). Daarnaast twee romans en tal van bijdragen in tijdschriften.
FOTO: Hilde Keteleer, met schoondochter en kleindochter tjdens de zomervakantie van 2024 in Oostenrijk, meer bepaald de Steiermark met zijn bergen, gletsjers, Alpenweiden en wijnvelden.
—
PATRICK LOOBUYCK: EEN BOEK OVER TIJD, ALS EXISTENTIËLE GEBEURTENIS
“Zomer 2003. Na verschillende trektochten met de rugzak naar verre oorden besloten we dat jaar de vakantie door te brengen in Zuid-Frankrijk. Wat neem ik mee: naast een tent, mijn vrouw en onze pasgeboren baby, ook het vuistdikke boek De Toverberg.
Er was voor mij wellicht geen beter moment om die magistrale en fascinerende roman te lezen. Mijn proefschrift over Moraal zonder God? ging de laatste fase in. De filosofische gesprekken over humanisme en nihilisme die Thomas Mann zijn personages in het afgelegen kuuroord laat voeren, las ik daarom gretig. Ze kwamen bij mij binnen als een bevestiging van het belang om voorbij de alledaagse dingen en gebeurtenissen te blijven nadenken. Om onze ambivalente werkelijkheid beter te begrijpen, is het goed om af en toe wat afstand te nemen en ons te richten op fundamentele vragen. Het is een inzicht dat tot vandaag – 100 jaar na de publicatie –niets aan relevantie heeft verloren.
Onze reis verliep die zomer anders dan verwacht. We vonden een campingwei met uitzicht op de prachtige Céüze-bergkam. Er was verder niemand, zelfs de eigenaars waren in geen velden of wegen te bekennen. We dachten om er alvast een dag te blijven, maar we bleven uiteindelijk onze hele vakantie. We vonden een heel rustig ritme en deden bijna elke dag hetzelfde: nauwelijks iets. De baby verzorgen en de inwendige mens versterken met Frans brood, kaas en lectuur. In die uitzonderlijke zee van tijd las ik de honderden pagina’s in één adem uit.
Die zomer voelde ik mij als Hans Castorp op mijn eigen toverberg. Net als hij, die veel langer in het sanatorium bleef dan hij bij zijn bezoek aan zijn neef had voorzien, bleven we veel langer dan gepland op onze bergwei. En net zoals Castorp werd ik, door onze zijnsmodus daar, intens geconfronteerd met wat tijd is. Hoe we tijd ervaren, hoe we die kunnen invullen en vergeten, hoe tijd kan knagen, vertragen en versnellen. Ik las in het boek wat ik zelf ervaarde: tijd waarin weinig gebeurt kruipt traag en gestaag. Maar wanneer we achteraf op die tijd terugkijken, lijkt diezelfde tijd voorbij gevlogen.
Het boek werd voor mij een existentiële gebeurtenis, een uitnodiging om stil te staan bij hoe verleden, heden en toekomst met elkaar verknoopt zijn. Wie over tijd begint na te denken, raakt er onvermijdelijk in verstrikt. Het beroemde woord van Augustinus uit zijn Belijdenissen (hoofdstuk 11) komt onwillekeurig naar boven: ‘Als niemand mij vraagt wat tijd is, weet ik het; als ik het wil uitleggen aan iemand die het wél vraagt, weet ik het niet.’
De Toverberg is een roman over tijd, die je alleen kunt doorgronden als je er zelf de tijd voor hebt. Ik wens iedereen in het leven zo’n toverbergmoment toe – een periode van richtingloze vrijheid waarin je niet alleen tijd hebt, maar ook het boek om die tijd te doorleven en er betekenis aan te geven.”
Patrick Loobuyck, moraalfilosoof, godsdienstwetenschapper, hoogleraar aan de UAntwerpen en gastprofessor politieke filosofie aan de UGent. Publiceert boeken, onder meer over Burgerschap, en komt vaak in publieke debatten als geëngageerde, geloofwaardige en inspirerende stem aan bod.
FOTO 1: Patrick Loobuyck in 2003, lezend in De Toverberg, op de Céüze-bergkam in Zuid-Frankrijk.
FOTO 2: Een filosofische wandelaar voor wie geen berg te hoog is en geen kloof te diep.
—
SEBASTIEN VALKENBERG: SUPERIEUR TAFELEN OP 1560 METER
“Wat maakt De Toverberg in mij los? Honger, een ongelofelijke trek in lekker eten en drinken! Liever had ik in antwoord op deze vraag geschreven: diepe inzichten en verheven gedachten, die tenslotte ook uitgebreid in het boek zitten, en waar niet-lezers het werk van Thomas Mann waarschijnlijk ook mee associëren. Toch is het voor mij in de eerste plaats géén roman van het hoofd, maar van de zinnen.
Dat blijkt vooral uit de scènes aan rijkgevulde tafels. Het is alweer een tijd terug dat ik De Toverberg las, maar in mijn herinnering zitten Hans Castorp, Joachim Ziemssen, meneer Settembrini en de andere sanatoriumgasten vaak en lang aan de dis. Volgens mij eten ze vijf keer per dag en telt de hoofdmaaltijd zes gangen.
‘Er waren kommen met marmelade en honing,’ begint een lange zin in de paragraaf met de veelzeggende titel Ontbijt, ‘schalen met rijstebrij en havermoutpap, schotels met roerei en koud vlees; er stond rijkelijk boter, iemand tilde de glazen stolp van een tranende Zwitserse kaas.’
Een tranende Zwitserse kaas. Het metaforische ‘tranende’ doet me het water echt in de mond lopen. De taal van Thomas Mann is zo zinnelijk dat ‘leeshonger’ de meest letterlijke betekenis krijgt.”
Sebastien Valkenberg, filosoof en publicist, schrijft voor Filosofie Magazine, Trouw, Elsevier en andere media. Wekelijks heeft hij een column in Het Financieel Dagblad. Van zijn hand verschenen de boeken Het laboratorium in je hoofd (2006), Geluksvogels (2010), Op denkles (2015), waarvoor hij de Theodor Award ontving, Policor in de polder (2021) en recent In het voetspoor van de vooruitgang. Over uitvindingen die de wereld gaan redden (2024).
FOTO: Sebastien Valkenberg als bedachtzame fijnproever.
—
KEES VUYK: MIJMERINGEN OP EEN HOTELBALKON IN DAVOS
“De plaats van handeling is een oord hoog boven de gewone wereld, ver verwijderd van het dagelijks leven. Het sanatorium, waar de hoofdpersoon Hans Castorp zijn zieke neef gaat bezoeken, staat vrijwel op de boomgrens. Beneden is het vruchtbare dal. Rondom zijn de Alpenweiden, waarop ’s zomers het vee graast met veel bellengerinkel, maar die ’s winters grotendeels verlaten zijn op enkele gebieden na waar wintersporters sneeuw en ijs trotseren. Verder naar boven wordt het leven schaars tot het ten slotte nog in slechts enkele, taaie vormen kan bestaan.
De mensen die in het sanatorium verblijven zijn uit het leven weggerukt, maar niet dood. Nog niet dood. Zij wachten op het definitieve vonnis, mogen zij terug naar beneden, het leven in, of is hun laatste reis die naar het kerkhof?
De Toverberg waarvan de roman van Thomas Mann een beschrijving poogt te geven, is een tussenwereld, een vagevuur, een Purgatorium. De Toverberg is Manns verbeelding van de Louteringsberg.
Hans Castorp komt aanvankelijk slechts op bezoek, maar blijft uiteindelijk vele jaren. Een vaag vlekje op een Röntgenfoto – een van de moderniteiten die de Toverberg herbergt – plus een lichte verhoging op de thermometer, weerhouden hem van een terugkeer naar het dagelijks leven. Hoe lang hij op de berg verblijft, wordt niet duidelijk. Waaraan hij lijdt, evenmin. Hij heeft vooral ontdekt dat hij niet klaar is voor het leven. Hij is jong en beschermd opgevoed in weelde. Ondanks – of misschien wel dankzij zijn status van vroege wees, heeft hij nog niet veel meegemaakt en weet nauwelijks iets van het leven of van de dood.
In het sanatorium wordt hij geconfronteerd met grootse ideeën. Hij staat dikwijls letterlijk tussen twee stormen van heel verschillende denkbeelden. Twee scherpe geesten strijden om zijn aandacht. De eerste is de (door de wereld beneden half vergeten) humanist Settembrini, de tweede is de conservatieve (door de wereld beneden half uitgestoten) jezuïet Naphta. Langzaam wordt het Hans duidelijk dat de gedachten van beiden tot het verleden behoren. Zij hebben niet de kracht om de toekomst te dragen. Tegelijkertijd wordt Hans zich er in toenemende mate van bewust dat het leven, het ware leven, zo’n kracht nodig heeft.
Wat dat is, die kracht? Je zou het ‘liefde’ kunnen noemen. Een begin ervan vindt hij in zijn fascinatie voor de Russische patiënte Clawdia Chauchat. Maar hoe echt is die liefde? Is zij niet eerder een late puberale bevlieging? Hoeveel kan zij dragen? Clawdia verlaat de berg en laat Hans met vragen achter. Maar zij keert terug naar de Toverberg, met als begeleider een Nederlander, ook een zieke, die zijn oordeel komt afwachten. Mijnheer Peeperkorn is het tegendeel van een intellectueel. Niet in staat om ook maar één zin tot een goed einde te brengen. Maar wel… een mens. Een warme mens, een echte mens. Authenticiteit, dat voelt Hans aan als het nieuwe dat kansen voor de toekomst biedt.
Van alle relaties die Hans in het sanatorium aangaat is die met Mijnheer Peeperkorn de meest liefdevolle.
Het onvermijdelijke gebeurt: ook de Nederlander sterft. Maar na zijn dood is Hans klaar om de louteringsberg te verlaten.
Het harde leven in.”
Kees Vuyk, filosoof, psycholoog en vertaler. In 2018 won hij de Socratesbeker voor het beste filosofieboek met Oude en nieuwe ongelijkheid. Over het failliet van het verheffingsideaal. Hij kreeg ook veel waardering voor De feilbare mens. Waarom ongelijkheid zo slecht nog niet is (2019), Het menselijk teveel. Over de kunst van het leven en de waarde van kunst (2023) en Weg van de natuur. Over de grote ontworteling (2024).
FOTO 1: Uitzicht vanaf het balkon van een kamer van het huidige Hotel Schatzalp, dat in 1900 gebouwd werd als luxe sanatorium en dat voor Thomas Mann het model was voor het sanatorium van De Toverberg. Hoewel het al sinds 1953 een hotel is, zijn zowel het exterieur, het interieur en het uitzicht grotendeels bewaard gebleven.
FOTO 2: Kees Vuyk in 2018 met de Socratesbeker, die hij kreeg voor het beste filosofieboek van het jaar.
—
JAN-HENDRIK BAKKER: HET HOOPGEVENDE GRAS OP DE TOVERBERG
“Er loopt een draad van de Toverberg in Davos naar de andere kant van de Atlantische Oceaan, naar de kades van Brooklyn en Manhattan waar Walt Whitman in de negentiende eeuw zijn visioen over de democratische toekomst had. Ik stuitte op die verbinding tijdens mijn werk aan De kracht van gras, een boek over de schrijnende actualiteit van de grote Amerikaanse dichter. Die draad verbindt het Europa van Goethe, Rousseau en Erasmus met de Nieuwe Wereld en haar prille democratie. Hoe verschillend hun temperament misschien ook was, er bestaat een rechtstreekse lijn tussen Thomas Mann en Walt Whitman. Voor mij is de gedachte hoe er gras – het zinnebeeld van de democratie – ging groeien op de hellingen van de Toverberg ook vandaag nog een blijde boodschap.
In de tijd van zijn Betrachtungen eines Unpolitischen was Thomas Mann nog een conservatieve estheet, die het oude monarchale Europa verkoos boven de chaos van de verandering. Maar in 1922, toen hij nog volop werkte aan zijn meestervertelling De Toverberg, maakte hij kennis met Whitmans Leaves of Grass. Het lichamelijke, warmbloedige humanisme dat uit diens poëzie spreekt, veranderde zijn levenshouding totaal. Whitmans stem overtuigde hem ervan dat de waarde van het gewone menselijk leven ver uitgaat boven de esthetica van de dood, die hij eerder had laten zien in zijn Betrachtungen en zijn novelle De dood in Venetië. Thomas Mann omhelsde de democratie en zou de strijd aangaan tegen het opkomende nazisme.
In De Toverberg komt het allemaal samen in Manns schepping van het onvergetelijke personage van de Italiaanse humanist Lodovico Settembrini. Een eeuw later, in deze dreigende, van haat vervulde tijd, is zijn zachtaardige geest, die in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog bleef geloven in het individu, de vooruitgang en verdraagzaamheid, opnieuw onze enige hoop. ‘Where are we going to, Walt?’ vroeg Allen Ginsberg in 1950 in een van zijn gedichten. Thomas Mann gaf in 1924 al het antwoord: laten we het gezelschap van Settembrini zoeken.”
Jan-Hendrik Bakker, schrijver en filosoof, promoveerde op een studie over literatuur en media, publiceerde over media, de stedelijke samenleving en natuur en landschap. Onder meer Welkom in Megapolis. Denken over wonen, stad en toekomst (2008), Grond (2011), In Stilte (2015), Nabijheid. Filosofische essays over toenadering (2020) en recent De kracht van gras. Walt Whitman en onze tijd (2024).
FOTO 1 (bovenaan): Het eeuwige, hoopgevende gras van de bergweide.
FOTO 2: De Amerikaanse ‘self made’ journalist, dichter en essayist Walt Whitman in 1870.
FOTO 3: Thomas Mann in 1929.
—
MAARTEN DOORMAN: HET MAGISCHE VAN DE CIRCULAIRE TIJD
“Op een gegeven moment introduceert de geneesheer-directeur op de Toverberg het nieuwste van het nieuwste: een grammofoon. Het gezelschap verzamelt zich rond het wonder en daar klinkt plotseling muziek! We kunnen ons haast niet meer voorstellen wat zo’n magische eerste ervaring destijds betekende. Maar het is ook een ongelooflijk krachtig beeld van de tijdsopvatting die in het boek zo’n belangrijke rol speelt.
De tijd is namelijk circulair in dit boek, een nunc stans, zoals Thomas Mann bij Arthur Schopenhauer en Friedrich Nietzsche had gelezen. Steeds gebeurt hetzelfde. De gezamenlijke maaltijden, het opnemen van de temperatuur, de verplichte rustpauzes. Er gaat wel eens iemand dood maar die wordt bij wijze van spreken onder het tapijt geveegd. Er gebeurt niks, of althans steeds hetzelfde.
De betovering is compleet, alsof je je achter de ondoordringbare haag van Doornroosjes kasteel bevindt. In deze decadente wereld is iedereen in slaap gesust, het lijkt of het altijd zo blijft. Er zijn alleen maar eeuwig groene naaldbossen rondom, dus geen verschil tussen winter en zomer.
Lijkt. Want het is een illusie. De echte geschiedenis gaat meedogenloos door. Aan het eind breekt de Eerste Wereldoorlog uit en Hans Castorp, de hoofdpersoon, verdwijnt naar de laagvlakte, zijn gewisse dood tegemoet. Thomas Mann rekent in dit boek af met de betovering van zijn eigen fin de siècle-gevoelens en krijgt oog voor de geschiedenis.
Francis Fukuyama had er ook van kunnen leren in plaats van The End of History te schrijven en te geloven in een eindeloze neoliberale wereld waarin alles goed was gekomen. Het komt nooit goed en de geschiedenis dendert altijd door. Dat blijkt zo mooi en onschuldig uit die grammofoon.
De naald maakt immers steeds hetzelfde rondje over de schellakplaat, maar uit de luidspreker klinkt lineaire muziek, niet steeds het zelfde. Op een gegeven moment is het simpelweg afgelopen.
Zoals ook dit geweldige boek. Maar tegelijk gaat het door, in de geschiedenis.”
Maarten Doorman, filosoof, dichter en essayist. Professor emeritus, voorheen actief aan de Universiteit Maastricht en de Universiteit Amsterdam. Hij publiceerde acht dichtbundels. Andere publicaties zijn onder meer: Art in Progress. A Philosophical Response to the End of the Avant-Garde (2003), De romantische orde (2004), Steeds mooier. Over vooruitgang in de kunst (2005), Paralipomena. Opstellen over kunst, filosofie en literatuur (2007), Denkers in de grond. Een homerun langs 40 graven (2010), Rousseau en ik. Over de erfzonde van de authenticiteit (2012), De navel van Daphne. Over kunst en engagement (2016), Doormans klein handorakel – 100 aforismen (2017), Dichtbij en ver weg, essays (2018), Een jager in het woud. Frankrijk, Duitsland, Europa (2023).
FOTO 1: Maarten Doorman in combinatie met René Magritte.
FOTO 2: Maarten Doorman in een Toverberg-sfeer, in 2011, de tijd dat hij het boek herlas en erover ging schrijven.
—
YVES PETRY: DE ENE LEZING IS DE ANDERE NIET
“De eerste keer dat ik De Toverberg las, moet rond mijn negentiende zijn geweest. Ik studeerde nog wiskunde, las toen weliswaar graag maar werd nog niet gekweld door literaire ambities.
Het overkomt me niet vaak dat een boek me letterlijk aan het huilen brengt. Dat was hier wel het geval, met name aan het eind, waar in een paar visionaire pagina’s heel die droomwereld van de belle époque wordt weggevaagd en Hans Castorp en zijn generatiegenoten in de hel van de Grote Oorlog worden gegooid. Dat is althans hoe ik het mij herinner.
Ik weet niet waarom me dat zo aangreep. Misschien omdat ik toen zelf de leeftijd had om naar het front te kunnen worden gestuurd. Misschien raakte het me tot diep in mijn binnenste dat al die mooie woorden en hartstochtelijke gedachten en fijne manieren uit het sanatorium plotseling helemaal niets meer te betekenen hadden – en dat niet doordat er iets veel mooiers in de plaats kwam maar slechts barbarij en volstrekt betekenisloze gruwel. Ja, ik denk dat ik het zeer treurig vond dat geest en de wil tot zelfveredeling eigenlijk maar zwakke krachten zijn vergeleken met de kracht van domheid en onzin.
Ook gebeurt het niet vaak dat ik luidop in de lach schiet bij het lezen van een boek. Maar dat gebeurde wel toen een vrouw na de dood van een viriele en door iedereen aantrekkelijk bevonden maar tuberculeuze jongeman (familie van Castorp?) smartelijk uitriep dat ze op zijn begrafenis de treurmars uit de ‘Erotica’ van Beethoven zouden moeten spelen (bedoeld was uiteraard de ‘Eroïca’). Je kunt je afvragen waarom ik uitgerekend dit zo ongelooflijk grappig vond. Het zal aan de leeftijd gelegen hebben. Ik hoop maar dat ik het me op de juiste manier herinner en dat het, bijvoorbeeld, geen grapje is van mezelf!
Overigens nam ik de personages uit De Toverberg over het algemeen heel erg serieus. Vandaar dat het me zo verbaasde bij (gedeeltelijke) herlezing van het boek, zo rond mijn achtentwintigste, dat de toon van het boek veel ironischer was dan ik negen jaar eerder doorhad.
Zo kwam het althans op me over.
Ik was destijds al een afgestudeerd filosoof en deed mijn eerste pogingen om iets op papier te zetten dat van ruimer dan louter persoonlijk belang kon zijn. Het bon mot van Thomas Mann – ik citeer/parafraseer nu uit het hoofd – dat een schrijver iemand is voor wie schrijven veel moeilijker is dan voor andere mensen, bleek maar al te waar.
Maar goed, wat ik wilde zeggen: de ene lezing is de andere niet. En ik denk nog steeds dat deze tweede lezing in zekere zin meer recht deed aan De Toverberg dan mijn eerste.
Een derde lezing is er nooit van gekomen. Ik ben niet meer zo dol op heel dikke romans. Ik hou er niet meer van om langdurig te worden ondergedompeld in het universum van een ander. Ik lees nog wel fictie, maar dan toch voornamelijk van schrijvers die bondigheid nastreven. Romanauteurs moeten niet menen dat ze zomaar beslag kunnen leggen op mijn tijd en vijfhonderd of meer pagina’s lang mijn verbeelding mogen inpalmen. Misschien komt dat doordat ik inmiddels zelf schrijver ben geworden en het zo al druk genoeg heb met literatuur.”
Yves Petry is een van de belangrijkste schrijvers van Vlaanderen. Hij won onder meer de Libris Literatuur Prijs, de BNG Bank Literatuurprijs, de Inktaap en de Tzumprijs voor beste literaire zin. Hij schreef voor Het zoekend hert de Nieuwjaarslezing 2011: De zorgen van een schrijver. Bovenal maakte hij indruk met deze romans: De Achterblijver (2006), De Maagd Marino (2010), Liefde bij wijze van spreken (2015), De Geesten (2019) en Overal zit mens (2022).
FOTO: De 29-jarige Yves Petry, als aspirant-auteur in de winter van ’96, in de periode van zijn tweede lezing van De Toverberg.
—
ANNEMARIE ESTOR: OP ZOEK NAAR EEN TEMPO DAT PAST BIJ DE MENS
“Het is een wonderlijke combinatie, het trio ademhaling-verlies-tijd. In De Toverberg gaat het specifiek over tuberculose, het verlies van een geliefde of van een met passie doordrenkt leven, en het sanatorium, waar de tijd tot een onaangename stilstand of zelfs tot stolling lijkt te komen: er is voor Hans Castorp te weinig beweging in de tijd, waardoor hij in een doelloosheid terechtkomt, een melancholische staat. Nu, honderd jaar later, zou het dan om covid, of long-covid kunnen gaan, of om COPD, astma en longkanker, dit alles in combinatie met een slechte luchtkwaliteit. Als ik nu vandaag denk aan verlies, denk ik vooral aan het verlies van menselijkheid, niet alleen in de wereldpolitiek, maar vooral ook in het procedurele werken dat niet langer van ons verwacht dat wij bij onze daden op de werkvloer emoties of (terechte) bedenkingen kunnen hebben. De tijd lijkt nu niet gestold, maar dolgedraaid te zijn. Melancholie heeft plaatsgemaakt voor techno-adrenaline. In plaats van in doelloosheid verkeren we nu in het tegendeel: het hypermoderne leven verlangt op elk front doelstellingen of targets: wij stellen onze carrièredoelen, de werkgever stelt efficiency-doelen, de doelen staan vast in onze fitnessapps, in onze mindfulnessapps, in onze kookprestaties, in onze garderobe, en in ons uiterlijk wordt gegrift en gelift. Daarom schreef ik Onster Target, waarin een stem, niet toevallig vanop een berg, het volgende uitroept:
Berg je!
Voor de oprukkende vereisten.
Voor de dichttimmering van je tijd
met ambtelijke formulieren
en doordrukvakjes waarachter lange gangen
zich laten opendoen, lange gangen
die zich uitstrekken voor je geestesoog
dat nu alleen nog rijen grijze doordrukdeuren kan zien
zonder aanduidingen, zonder bewegwijzering.
Berg je
voor Onster Target!
Mijn personage slaat op de vlucht, hij rent en vliegt door de bergen:
De economische vooruitflitsen achtervolgen je
en jij,
laverend tussen de schoonheid en de sectoren
staat te hijgen van het vrieslongblaasjesrennen.
Kristallen slaan neer op je borst.
Vaak denken wij dat wij rust moeten nemen. Dat we kluizenaars moeten worden, en dat we de tijd weer helemaal stil moeten zetten. Ik heb het geprobeerd. Het werkt niet. Hans Castorp waarschuwde ons daar al voor. Maar misschien ligt de verlossing in het midden. Misschien moeten we niet blijven rennen – het ons dat zich naar het target spoedt – en ook niet stollen in triestigheid, maar moeten we luisteren naar het optimistisch-gestage. Naar het duurzame van onze hartenklop, die gehaast noch duf is. Is er zoiets als een tempo dat echt past bij de mens, bij het menselijke? En zou dat misschien niet presto zijn, en ook niet largo, maar… moderato…?”
Annemarie Estor, dichteres, zelfstandig kunstenaar, cultuurwetenschapper, tekstredacteur, vertaalster, docent en gesprekspartner. Zij studeerde Cultuur- en Wetenschapsstudies aan de Universiteit Maastricht en was Assistent in Opleiding (AIO) aan de vakgroep Engels van de Universiteit Leiden, waar zij promoveerde op een proefschrift over Jeanette Winterson. Haar poëzie werd bekroond in Vlaanderen, Nederland en de Verenigde Staten. Zij ontving de Frederick Turner Prize 2024 voor haar oeuvre.
FOTO 1: Annemarie Estor in 2024, een gewone dag op haar finca, in Aragon, Spanje. Fotografie: Nynke Maeve.
FOTO 2: Annemarie Estor in 2023, een gewone dag in Merksem. Fotografie: Lex van der Wagt.
—
HAROLD POLIS: MIJN TOVERBERG – OF DE NATTE DROOM VAN VELEN
“Ik ben een hogeropgeleide Nederlandstalige blanke man, geboren in 1970, die De Toverberg heeft ontdekt als een onderdeel van de brede popcultuur waartoe ook Luchino Visconti’s verfilming van Dood in Venetië (1971) behoorde. Ik had een bibliotheekexemplaar van de roman ontleend en vervolgens kocht ik, voor de ronde som van 300 frank, de oorspronkelijke cassette van de tweedelige, wat zangerige vertaling van Pé Hawinkels tweedehands. Als elke rechtgeaarde romanticus na Schiller wilde ook ik mijn unieke kijk op de wereld te boek stellen, maar na het lezen van De Toverberg wist ik dat ik mijn ambities fors naar beneden moest bijstellen. Tot op heden heb ik niet gepoogd, of gedurfd, om de oorspronkelijke Duitse tekst te lezen.
Mijn eerste leeservaring van De Toverberg was vooral gekleurd door Naphta en Settembrini, omdat hun twistgesprekken wellicht het beste aansloten bij de onrust die ik zelf ervaarde. 1989 werd gevierd als het einde van een oorlog die ik niet had meegemaakt. De jaren die op de bevrijding volgden zaten in de greep van een gelatenheid die er helemaal niet op wees dat we in een nieuwe tijd terechtgekomen waren. Dezelfde oude verhalen gingen geruisloos door. Ze klonken minder luid en kenden minder begenadigde vertolkers. Het was dus relevant (ja, zo’n afstandelijk woord is hier op zijn plaats) om terug te grijpen naar de wereld die we langzaam aan het verlaten waren. Meestal won de ‘Zivilisationsliterat’ (Lodovico Settembrini dus) in mij het pleit en dacht ik dat we ons eindelijk uit de wurggreep van het totalitarisme en de politieke religies hadden gered, dat we met beide voeten op de grond stonden, dat we op weg waren naar een liberale democratie waarin technologie en welvaart alle conflicten zouden oplossen. Op andere momenten dacht ik dat de hele humanistische erfenis naar de verdoemenis ging, dat het allemaal om het even was en dat retorische spitsvondigheden zouden volstaan om te overleven. Dat was de Leo Naphta in mij.
Pas veel later heb ik begrepen dat De Toverberg geen heemkundig literair monument is dat een voorbije toestand verbeeldt, en op die manier nuttig kan zijn als didactisch materiaal, zij het in fragmentvorm, omdat de tekst onleesbaar lang en complex is . In menig opzicht is onze tijd nog steeds die van Thomas Mann, niet alleen omdat de politieke conflicten van honderd jaar geleden zich klakkeloos zouden herhalen, maar wel omdat de betekenis van modern zijn eigenlijk niet is veranderd: een kluwen van onverzoenbare tegenstellingen dat ons verleidt tot tijdverlies (socials, consumeren, gamen, relationeel constructivisme) en doet vermoeden dat ascese of ontlediging redding kunnen brengen. Een zeven jaar lang durende therapeutische sessie, zoals die in De Toverberg wordt beschreven, lijkt me de natte droom van velen.
Harold Polis (1970) is essayist en cultureel ondernemer. Hij was intendant van het festival Barokke Influencers (2023). Als uitgever richtte hij voorheen mee Meulenhoff/Manteau, De Bezige Bij Antwerpen en Polis op. Hij was medesamensteller van de Wereldgeschiedenis van Vlaanderen en de Brieven van Gerard Walschap, en bracht edities uit van onder andere Marnix Gijsen, Louis Paul Boon en Jef Geeraerts. Hij publiceerde de essaybundel Autonomie en andere verhalen voor kinderen van onze tijd en schrijft onder meer voor De Standaard. Tijdens de coronacrisis publiceerde Het zoekend hert een tweetalig boekje met zijn essay De kamer als kosmos / The Room as Cosmos. Daarin reflecteert hij filosofisch-idealistisch, post-corona en toekomstgericht.
FOTO 1: Harold Polis in de zomer van 2024, op de Hahnenkamm, in Reute (Oostenrijk), met een zeker geloof in de toekomst een duwtje aan de nieuwe generatie gevend.
FOTO 2: Harold Polis als de gedistingeerde cultuurmens, essayist en curator die hij ook is.
—
JEROEN VANHESTE: HOE HANS CASTORP MIJ IN DE ALPEN DE MIDDENWEG WEES
“Twintig jaar geleden had ik tijdens een skivakantie in de Oostenrijkse Alpen De Toverberg bij me. Ik werkte destijds aan een proefschrift over het Europese humanisme ten tijde van het interbellum en had de roman meegenomen omdat het me passend leek deze tussen besneeuwde bergen uit te lezen. En zo las ik in een skihut hoe Hans Castorp in een sneeuwstorm verdwaalt, half bewusteloos raakt en in die toestand een visioen krijgt van ‘een nieuwe menselijkheid’. Hij stelt zich die voor als een middenweg tussen ratio en gevoel, tussen individu en gemeenschap, tussen Apollo en Dionysos.
Wat destijds in de skihut tussen de bergen grote indruk op mij maakte, en dat nog steeds doet, is hoe Thomas Mann via de gesprekken van de personages in De Toverberg zowel de gevaren van het Duits-romantische denken als de onmacht van het steriele humanisme voor ogen stelt. Enerzijds is er de onweerstaanbare maar levensgevaarlijke aantrekkingskracht van het irrationalisme, het diepe gevoelsleven en de dionysische levenslust, met Clawdia Chauchat, Leo Naphta en Pieter Peeperkorn als exponenten; en anderzijds is er de door en door brave Lodovico Settembrini die in ronkende bewoordingen spreekt over rede en vooruitgang, maar machteloos toekijkt terwijl Europa afglijdt naar een verwoestende oorlog.
Zowel in zijn essays en toespraken alsook in zijn romans onderzocht Thomas Mann het wezen van de Europese cultuur, dat in zijn ogen gevonden kan worden in een synthese van Verlichting en Romantiek, een samensmelting waarbij een geloof in de rede, universele morele waarden en de mogelijkheid van vooruitgang hand in hand gaan met een besef van de donkere en tragische kanten van de menselijke conditie. Dostojevski, maar met mate: dat is de titel van een van zijn essays, met een knipoog naar F. M. Dostojevski’s onovertroffen, maar soms al te uitbundige, aandacht voor de duistere kanten van de mens.
Wat Thomas Mann zocht en vond in De Toverberg is een nieuw soort humanisme, dat het midden houdt tussen deze twee uitersten: aan de ene kant een al te naïeve en optimistische mens- en cultuuropvatting die de mogelijkheid van redelijkheid en vooruitgang kritiekloos omarmt, en aan de andere kant een denken dat de irrationalistische, donkere en tragische zijden van het menselijk gedrag overbenadrukt. In toespraken en essays heeft Thomas Mann steeds benadrukt dat Hans Castorp kiest voor ‘het midden’. In zijn visioen in de sneeuw ziet deze een via media tussen Naphta en Settembrini, een midden ‘tussen losbandigheid en rede […] tussen mystieke gemeenschap en winderig individualisme’.
Bijna een eeuw na Hans Castorp vond ik in zijn spoor in de sneeuw van de Alpen datgene wat sindsdien ook mijn eigen basishouding is gebleven: die van een midden dat streeft naar gematigdheid, tolerantie en compromissen en dat ieder fanatisme en alle extremen wantrouwt. Ik geloof dat Manns ideeën over een ‘humanisme van het midden’ als moreel kompas voor het Westen, actueler en urgenter zijn dan ooit in onze tijd van zowel interne verscheurdheid en polarisatie alsook van geopolitieke instabiliteit. Het is een denken dat benadrukt wat alle mensen gemeenschappelijk hebben in plaats van wat hen onderscheidt en dat daarmee zowel in zichzelf gekeerde en populistische vormen van conservatisme verwerpt, alsook de radicale vormen afwijst van een identiteitsdenken dat de nadruk legt op de verschillen tussen mensen in plaats van op wat hen bindt. Om niet opnieuw ten prooi te vallen aan catastrofale interne en externe conflicten, lijkt het Westen bovenal nood te hebben aan de gematigde stem van het redelijke midden – maar net als de sneeuw in de Alpen, wordt die stem serieus bedreigd door een snel veranderend klimaat.”
Jeroen Vanheste, cultuurwetenschapper, doctor in de filosofie en voormalig schaker. Docent filosofie aan de Open Universiteit. Tot zijn werkgebieden behoren cultuurfilosofie, de interacties tussen filosofie en literatuur, en het filosofische denken over mentale gezondheid. Auteur van onder meer Humanisme en het Avondland (2007), Guardians of the Humanist Legacy (2007), De wijsheid van de roman. Literaire antwoorden op filosofische vragen (2016), Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur (2017) en Animo. Een kleine filosofie van het spelende leven (2020).
FOTO 1: Jeroen Vanheste in 2009, vlakbij de skihut in Serfaus (Tirol, Oostenrijk), waar hij enkele jaren eerder De Toverberg uitlas.
FOTO 2: Jeroen Vanheste in 2024.
—
IGNAAS DEVISCH: DE DREIGENDE WINTER VAN THOMAS MANN
In zekere zin is De Toverberg de opponent van Kafka’s Voor de wet. In het laatste verhaal wil iemand ergens binnen en dat lukt hem niet. In het eerste verhaal wil iemand naar buiten en dat lukt hem niet. Franz Kafka houdt het zeer kort. Thomas Mann had een pak meer woorden nodig om zijn universum tot stand te brengen. En toch is het moeilijk om te kiezen wat het meest tot de verbeelding spreekt.
Die keuze moeten we natuurlijk niet maken en hier al zeker niet want in deze gaat het om De Toverberg, een boek dat ik als jonge student las en daarna regelmatig opnieuw ter hand nam. Nu was het enige tijd geleden en dan is het altijd fijn om je eigen notities te lezen en je te herinneren hoe je als 22-jarige dit meesterwerk probeerde te vatten.
Van alle woorden en zinnebeelden die in De Toverberg aan bod komen, en die ik me herinnerde zonder mijn notities in te kijken, springt het werkwoord ‘temperaturen’ er bovenuit. Het woord staat symbool voor het sanatoriumleven waar Hans Castorp in feite niets te zoeken had maar er niettemin zeven jaar lang zou verblijven. En dus zal zijn temperatuur ontiegelijk veel keren zijn opgemeten. Maar de temperatuur die bij hem wordt opgemeten, is natuurlijk de metaforische temperatuur van de wereld. Thomas Mann schreef het boek toen de wereld letterlijk in brand stond. En kijk, we zijn honderd jaar verder en er zijn goede redenen om bezorgd te zijn over de volgende wereldbrand. Die dreiging, die in de vele gesprekken in De Toverberg aan bod komt, is zo reëel als de voorbije pandemie dat was. Een vonkje, een kruimel – misschien zelfs de ‘kruimel’ op de rok van het ‘universum’ waarover Lucebert het had – is voldoende om de volgende zin uit de dialoog tussen Castorp en Settembrini bewaarheid te laten worden:
‘Deze nazomer is bedrieglijk; over een uur kan het volop winter zijn’ (p. 314).
Als de periode na de val van de Muur zich aankondigde als een nazomer, dan is de winter al meerdere keren aangebroken: met de aanslagen van 9/11, met de inval van Poetin in Oekraïne en nu met de installatie van een oligarchie in de meest leidende democratie na de tweede wereldoorlog.
Als de winter aanbreekt, is ook dát een goede reden om De Toverberg te herlezen. Of voor het eerst te lezen. Hoewel je bij Thomas Mann altijd een beetje de indruk hebt dat je terechtkomt in een wereld waar je al eens bent geweest. Een wereld waar je net als Hans Castorp niet makkelijk opnieuw uitstapt.”
Ignaas Devisch is hoogleraar medische filosofie en ethiek aan de Universiteit Gent. Hij is essayist, columnist bij De Standaard en veelgevraagd commentator in de media en het publieke debat. De jongste jaren publiceerde hij achtereenvolgens: Ziek van gezondheid (2013), Rusteloosheid (2015), Het empathisch teveel (2017), De naakte waarheid (2018), Inleiding tot de medische filosofie (2018), Doordenken over dooddoeners – met Jean Paul Van Bendegem (2019), Zijn er nog vragen? (2020), Vuur (2021), Een kleine filosofie van grote emoties (2023) en We informeren ons kapot. Een pleidooi voor onwetendheid (2024).
FOTO 1: Filosoof Ignaas Devisch, altijd zoekend en op trektocht. Fotografie: Titus Simoens.
FOTO 2: Professor Ignaas Devisch, altijd geïnteresseerd en aandachtig. Fotografie: Thomas Sweertvaegher, voor Klasse.
—
JEAN PAUL VAN BENDEGEM: APOCALYPTISCHE GEVOELENS TIJDENS EEN HITTEGOLF IN SCHOTLAND
“De Toverberg was een compagnon de route op reis in de Schotse Hooglanden, ondertussen meer dan veertig jaar geleden met mijn toenmalige partner. Zij was de avontuurlijke, ik was de huismus, tijdelijk getransformeerd in reisduif. Met de wagen want zij reed en ik las kaart. Gedurende drie weken van locatie naar locatie, van een cottage naar een portiersloge van een gigantisch domein met bijpassend kasteel. Er waren mooie overeenkomsten met de spelers op de Toverberg: ook wij hebben veel gewandeld door berg en dal, in een indrukwekkende natuur, veel gepraat en gediscussieerd. Maar er was ook een waanzinnig verschil: daar waren we in het noorden van Schotland, vergezeld van een hittegolf in volle zomer (waarvoor, ietwat MontyPythonesque, de Schotten zelf zich excuseerden!). Hyperactief tijdens de dag, de hitte negerend (niet altijd verstandig, om eerlijk te zijn), uitpuffend en uitgeput in de avond. Het juiste moment om die andere berg van Thomas Mann te beklimmen, van negen tot middernacht. Bij het schrijven van deze woorden dacht ik, ik haal het boek erbij. Maar tot mijn verbazing, zelfs lichte verbijstering, staat het niet meer in de rekken. Een lichtblauwe kaft, dat weet ik nog zeer goed. Ik vermoed dat bij het uit elkaar gaan en bij het verdelen der materiële goederen, een tiental jaren later, het boek bij haar is terechtgekomen. (De twijfel slaat toe, misschien was het wel haar boek.) Dus ga ik af op mijn geheugen en wat naar boven komt zijn twee zaken: aan de ene kant de intrigerende gesprekken tussen Naphta en Settembrini met de rampzalige afloop en aan de andere kant de spiritistische séance die bij mij een apocalyptisch gevoel opwekte. Geen twee gescheiden zaken maar wel innig verbonden. Hoe vaak heb ik niet in gedachten Hans Castorp proberen te waarschuwen: ga weg, verlaat dat onzalige oord, nu het nog kan, ga niet mee in de afdaling van het redelijke, van het betoog, van het argumenteren naar een sprong in de irrationaliteit van een séance. Het gaf mij koude rillingen in een paradoxale omgeving, een hittegolf in het Schotse hooggebergte. En toch had ik het koud. Dat is wat grootse literatuur met een mens kan doen, wanneer de verbeelding krachtiger wordt dan de werkelijkheid.”
Jean Paul Van Bendegem (1953) is een Belgische filosoof, wiskundige en professor emeritus, bekend van radio, televisie en andere media. Hij was hoogleraar aan de VUB, directeur van het Centrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie en gastprofessor aan Universiteit Gent. Op vlak van levensbeschouwing noemt hij zichzelf ‘een spiritueel atheïst’. Hij is vooraanstaand lid van de Vrijmetselaarsloge. Hij geeft uiterst graag en vaak lezingen over uiteenlopende thema’s: wiskunde, logica, atheïsme, filosofie, Sherlock Holmes en humor, onder meer. Hij publiceerde onder meer Tot in der eindigheid (1997), Over wat ik nog wil schrijven (2009), Hamlet en entropie (2009), De Vrolijke Atheïst (2012), Elke 3 seconden (2014), Verdwaalde stad (2017), Doordenken over dooddoeners – met Ignaas Devisch (2019), Wijs, grijs en puber (2020), het meesterstuk Geraas en geruis (2022) en recent – met Rodolf Hecke: Hoe ruw is de steen. Anatomie van de vrijmetselarij in Vlaanderen (2024).
FOTO 1: Het bureau van Jean Paul Van Bendegem, door hemzelf gefotografeerd op 29 november 2024. Met zijn agenda, een stukje computer en printer, een stukje bibliotheek en zijn privétuintje. Aan de rechterkant: een outprint van de kaft van De Toverberg (‘om de eenvoudige reden dat ik blijkbaar mijn exemplaar niet meer heb’). Aan de linkerkant: een foto met een ‘re-enactment’ van Caravaggio’s schilderij De ongelovige Thomas. ‘Ook professor Rik Pinxten is te herkennen,’ aldus de filosoof-fotograaf. ‘Het verband tussen beiden is Thomas: Thomas Mann aan de ene kant en de Ongelovige Thomas aan de andere kant. Het leek mij mooi samen te gaan.’
Foto 2: Jean Paul Van Bendegem met ernstig-ironische blik, behoorlijk kenmerkend voor deze diepzinnige en toch zo speelse denker.
—
RIK PINXTEN: DEKOLONISEREN EN EINDELIJK MONDIAAL DENKEN
“De Toverberg kwam slechts een tiental jaar geleden op mijn pad. Dat gebeurde na een leven van studie, onderzoek, besef van de culturele (westerse) context waarin ik en zeer veel filosofen en wetenschappers leven. Thomas Mann schetst die herkenbare context op een intern kantelpunt (van continentaal Europees naar ‘westers’ angelksaksisch), en ik denk dat ik dat verhaal en diepe inzicht niet zou begrepen hebben op jongere leeftijd. Sinds ik het boek las denk ik er veel aan, wekelijks, en spreek ik er ook over met verschillende vrienden. Mijn interpretatie wordt wel door hen herkend, maar blijkt soms toch verrassend. Ik vind het, misschien na mijn vele omzwervingen elders, evident. Vanuit dat besef en inzicht is dan de volgende stap mogelijk, denk ik: dekoloniseren en eindelijk mondiaal denken.”
Rik Pinxten (1947) staat bekend als antropoloog en hoogleraar. In 1976 behaalde hij bij Etienne Vermeersch (UGent) een doctoraat in de moraalwetenschappen. Aan dezelfde universiteit werkte hij als onderzoeker culturele antropologie en vergelijkende religiestudie. Hij deed onder meer veldwerk bij de Navajo-indianen (VS) en pleit voor multiculturele dialoog. Hij nam bestuursfuncties op bij het Humanistisch Verbond en de UGent. In 2004 kreeg hij de Arkprijs van het Vrije Woord voor zijn boek De Artistieke Samenleving. Tot zijn talrijke publicaties behoren onder meer Culturen sterven langzaam: over interculturele communicatie (1999), De grote transitie: gesprekken tussen een gelovig arts en een antropoloog zonder God (2007), Mensen. Een inleiding in de culturele antropologie (2009), Goddelijke fantasie: over religie, leren en identiteit (2000), Het plezier van het zoeken. Ideeën voor de actieve burger (2011), Klein protest (2013), Schoon protest (2014), De eeuw van onze kinderen (2016), Het nieuwe vertrouwen (2018), Kuifje wordt volwassen (2019) en Humanisme in woelige tijden (2021). In 2025 verschijnt van zijn hand Een eerlijke nieuwe wereld. Intussen wordt hij betiteld als een zoekende levensloopdenker die poogt te evolueren op basis van telkens nieuwe inzichten.
FOTO 1: Het omslagbeeld op de cover van Humanisme in woelige tijden (2021) is niet toevallig een overweldigend, levensgroot kunstwerk van de bevriende artiest Camiel Van Breedam: De laatste dag, als het heidens oog vol is. Deze geëngageerde en gedreven kunstenaar ontwierp dit assemblagebeeld omstreeks 2010 in samenspraak met de Belgische dichter Roger M.J. de Neef.
FOTO 2: Professor Rik Pinxten in zijn woonhuis, met symbolische souvenirs uit zijn vorige leven als antropoloog.
—
LUDO ABICHT: WIE WORDT HIER BETOVERD?
“In The Magician, een indringende ‘biografie’ van Thomas Mann aan de hand van de verwevenheid van zijn leven en werk uit 2021, beschrijft de Ierse auteur Cólm Toibín de verhouding tussen Thomas Mann en het nieuwe Duitsland na de ondergang van het Tweede keizerrijk in 1918. Samengevat zegt hij dat Thomas Mann van nu af aan in drie parallel-Duitslanden leefde: ten eerste het Duitsland van de linkse politieke en moreel opstandige revolte, zoals die hartstochtelijk verdedigd werd door zijn rebelse dochter Erika en haar broer Klaus: ‘Het was wanordelijk en respectloos, met de bedoeling de vrede te verstoren. Het leefde alsof de wereld opnieuw moest worden uitgevonden en de wetten moesten worden weggeworpen en opnieuw gemaakt. (…) Het tweede Duitsland werd bevolkt door een massa mensen van middelbare leeftijd die de winternachten gebruikten om romans en gedichten te lezen; zij vulden fora en theaters om zijn lezingen te horen of hem uit zijn werk te horen voorlezen. (…). Het derde Duitsland was het dorp Polling, waar zijn moeder woonde. Daar was er niets veranderd. Hoewel er jonge mannen in de oorlog gevochten hadden en er velen van hen gedood of gekwetst werden.’
Thomas Mann, die nog aan het begin van de Groote Oorlog de vanzelfsprekende superioriteit van de Duitse cultuur verdedigd had, was door de oorlog totaal veranderd. Niet zo politiek radicaal als Erika en Klaus en hun vrienden, maar radicaal genoeg om de diepe en groeiende haat van de opkomende nazi’s tijdens zijn lezingen te voelen. De Saalschlachten, zoals die door de nationaalsocialisten georganiseerde acties tegen Thomas Mann en andere ongewensten genoemd werden, bereikten hun doel, tot Mann de lezingenreeks voor bekeken hield en wijselijk Hitlerduitsland verliet om zich in de VSA te vestigen. Zoals zijn leven lang het geval geweest is had zijn realisme, dat geen detail onbesproken liet, haarfijn de achtergrond van de situatie in het naoorlogse Duitsland gevat. Nochtans was dit het beschaafde, democratische, zijn romans lezende Duitsland waar hij zich best had kunnen thuis gevoeld hebben, indien het niet een generatie te laat gekomen was. Het derde, romantische en idyllische Duitsland dat hij nochtans in Die Buddenbrooks pijnlijk scherp had beschreven en dat je nog in afgelegen bergdorpen in Beieren kon vinden, was intussen tot de folklore verworden die ook vandaag nog als het ware, wezenlijke Duitsland aan Amerikaanse en Japanse toeristen verkocht wordt.
In deze eerste zin was Thomas Mann zelf de tovenaar die met zijn eigen naturalistische creaties geconfronteerd werd en die er de charmes en de onderliggende onmenselijkheid van aangekaart had. De notabelen van Lübeck, die dit boek als een briljante aanval op hun wezen en waarden beschouwden, hadden gelijk.
Het ‘magische’ in het werk van Thomas Mann bestaat niet zozeer uit de lichtjes karikaturale figuren die hij evoceert, van de leden van de Buddenbrooks dynastie tot de tovenaar in Dood in Venetië en bepaalde artsen in het sanatorium, maar uit hun griezelige, soms ijzingwekkende herkenbaarheid door lezers over heel Europa en, later, over een groot deel van de wereld. Uiteraard zijn en blijven het onvergetelijke karakters en situaties die altijd wel een band bewaren met de door hem beleefde realiteit, maar die, akelig genoeg, ons ook raken.
Toen ik in de jaren 1970 de kans kreeg om aan het kleine Antioch College in Ohio een cursus te geven die daar ‘Culturele Stromingen’ en elders ‘History of Ideas’ genoemd werd, aarzelde ik geen ogenblik, onder meer omdat een opvallend hoog percentage van de studenten kinderen en kleinkinderen waren van Europese vluchtelingen uit het Europa van de ‘waarden en normen’ die Toibin als ‘het tweede Duitsland’ beschrijft. Ze lazen De Toverberg dus eerder als een kroniek van een wereld die hun grootouders en hun ouders en, waarom niet, zijzelf hadden kunnen beleven, indien Hitler en WO II dat niet verhinderd had. Zo hadden velen van hen thuis nog bestek, schilderijen, muziek en culturele waarden die zó in scènes uit De Toverberg hadden kunnen gebruikt worden: in Gotische letters gedrukte boeken die ze niet verstonden maar die vol respect als een ‘erfstuk van de familie’ (heirloom) bewaard werden. Dat waren slechts de opvallende uiterlijke tekenen van hun vaak onderbewuste (waar zou die term vandaan komen?) band met het verleden.
Het kwam erop neer dat ik jarenlang met mijn boekenwijsheid in de schaduw gesteld werd door die honderden voorwerpen, namen, referenties, spreuken, liederen en wijsheden die de vlucht naar de VS overleefd hadden en ik me een beetje als een onwennige genodigde aan lichtjes beschadigde maar oorspronkelijk rijke tafelen voelde, waarvan de eigenaars zelf niet goed wisten wat dit allemaal betekende of ooit betekend had.
En zo kwamen wij langzamerhand tot het besef dat deze monumentale roman in feite een klassieke Bildungsroman was, op de eerste plaats voor Hans Castorp en de auteur, maar ook voor de vele generaties na hen. Met dit verschil dat de inhoud van die ‘vorming’ niet zozeer verzorgd werd door Kant, Goethe, Schiller en Lessing, maar door de enigszins verzuurde maar ongenadig scherpe observator Arthur Schopenhauer.”
Ludo Abicht (1936) is classicus, filosoof en doctor in de Germaanse filologie. Hij promoveerde op de Praagse Joods-Duitse auteur Paul Adler. Hij publiceerde meer dan 20 boeken, waarvan meerdere over het jodendom. Hij doceerde literatuur en filosofie in de VS en Canada en aan de UAntwerpen en Hogeschool Antwerpen. In 1998 werd Ludo Abicht de Orde van de Vlaamse Leeuw uitgereikt. Voor Intelligente emotie ontving hij in 2001 de Arthur Cornetteprijs en de Arkprijs van het Vrije Woord. De jongste jaren verschenen van hem: Het lunapark en andere plekken. Autobiografisch materiaal (2008) De haan van Asklepios (2010), Voorbij het atheïsme (2011), Interculturaliteit (2011), Democratieën sterven liggend. Kritiek van de tactische rede (2014), De Bijbel. Een vrij zinnige lezing (2016), De eeuwige kop van Jood (2020), Desalniettemin. Over Joodse wijsheid en humor (2020) Anarchisme. Van Bakoenin tot de commons (2021), Israël/Palestina. Tweespraak over oorzaken en oplossingen (2023).
FOTO 1: Ludo Abicht, ergens in de Verenigde Staten, waar hij jarenlang doceerde.
FOTO 2: Ludo Abicht in zijn woonruimte, in Antwerpen.
—
WILLEM ELIAS: EEN ZUIVERE VREUGDE VOOR DE AGOOG IN MIJ
“Een ‘Bildungsroman’, zuivere vreugde voor de agoog in mij! De term ‘Bildung’ betreft datgene waar het om draait in de agogiek, een wetenschap waarin ik verdwaalde omdat ik de weg naar de filosofie niet vond. ‘Bildung’ betekent dat in een leerproces de kennis niet enkel een verruiming van het weten inhoudt, maar iemand zodanig vormt dat er iets verandert in de mens die uit een lichaam bestaat. Het boek beschrijft hoe de jonge Hans Castorp gedurende zeven jaar zijn persoonlijkheid in een berg-sanatorium ontwikkelt. Een vormingsproces bestaat niet enkel uit het verhaal van een individu. Veranderen veronderstelt een oriëntatie. Dit wordt beschreven in de meer dan negenhonderd bladzijden tellende kanjer.
Beter dan veranderingsdoelen te formuleren in niet te vatten pedagogische richtlijnen, kiest men voor een boek, een roman. Godsdienstig gekleurde levensbeschouwingen hebben doorgaans hun vaste bestseller. Vrijdenkers verkiezen de complete bibliotheek. Filosofen zijn daardoor de geschikte ‘maîtres à penser’, maar soms zijn ze wat moeilijk te begrijpen. De literatuur als beschrijving van mogelijke levenswijzen, bevindt zich hier in een zeer geschikte positie. De Toverberg is zo’n bruikbare filosofische roman. Niet alleen is het boeiend omdat het buitengewoon goed geschreven is, maar zeker ook door de wijze waarop tegenovergestelde mogelijkheden met elkaar geconfronteerd worden, zonder dat er een besluit uit voortvloeit. Beslissingen behoren immers tot de morele- of juridisch-politieke taal, niet tot de literatuur. De Toverberg van Thomas Mann wordt doordrongen van nietzscheaans gedachtegoed.
De concrete voorbeelden, die men bij de filosoof mist omtrent tegengestelde koppels, vindt men bij de romanschrijver. Rede versus passie, verwoord in de concepten ‘apollinisch’, het beheerste, en ‘dionysisch’, het extatische. De carnaval-scènes zijn exemplarisch, ze beroeren mijn Aalsters gemoed. De vrij conservatieve Mann vertelt ons echter daarenboven hoe het hoort binnen de burgerlijke moraal. Het hele boek illustreert de filosofie van het concept ‘tijd’, zoals Henri Bergson dat behandeld heeft. Deze bestaat uit de objectieve tijd van de klok en de kalenderindeling. Het hoofdpersonage plant drie weken in het sanatorium als bezoeker, maar verblijft er zeven jaar als patiënt. Zijn ‘durée’, de ‘duur’ van de ‘geleefde’ tijd staat centraal: de tijd die wij als lang of kort ervaren, als aangenaam of vervelend. Daarrond draait het boek.
Het sanatorium is van de reële wereld afgescheiden. De ziekte legitimeert de vrije tijd waartoe men zich gedwongen voelt. De tijd moest er worden gedood in afwachting van de echte dood. Het verhaal verloopt als een spel tussen ziekte en gezondheid, tussen leven en dood, de andere zijn brood.
De liefde brengt enig soelaas. Ze vertoont zich echter niet eenduidig. De twee tegengestelde Venussen van Plato spelen verstoppertje met elkaar. De Aphrodite Urania behelst wat men de platonische liefde noemt en de Aphrodite Pandemos betreft de lichamelijke begeerte. De ernstige huisvader, Thomas Mann, gehuwd en vader van zes kinderen, heeft zijn homoseksuele geaardheid niet steeds kunnen verbergen. In De Toverberg wordt de heteroseksuele liefde, als een wisselspel tussen het lichamelijke en het geestelijke, vertolkt door een dame op wie het hoofdpersonage verzot raakte. Deze femme fatale gelijkt wat op Nietzsches Lou Salomé. Mann schrijft niet wars van ironie. Hij kent haar de naam ‘Madame Chauchat’ toe: Mevrouw Hetepoes. Zou dat vandaag nog mogen binnen het Woke-denken? Misschien moet men in een nieuwe editie die naam fatsoeneren.
Hoe dan ook krijgt het liefdesverhaal een wending en wordt de aangename duur plots de deelname aan de reële tijd van het uitbreken van de Grote Oorlog. Dit plaatst het boek naar een actualiteit. Allicht worden we verplicht het sanatorium te verlaten.”
Professor emeritus Willem Elias (1950) is doctor in de Wijsbegeerte, studeerde pedagogie en museologie in Leiden en was gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB). Hij is kunstcriticus en lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, van de internationale museumvereniging ICOM en van de beheerraad van het museum Kanal, erevoorzitter van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten. Hij publiceerde boeken en artikels over hedendaagse kunst, ethiek en esthetica. Binnen dit oeuvre zijn Tekens aan de Wand. Hedendaagse stromingen in de kunsttheorie en het tweedelige Aspecten van de Belgische kunst na ’45 belangrijke werken die zijn visie op kunst ontvouwen, waarbij niet zozeer de kunstgeschiedenis maar wel de filosofie voorop staat. Willem Elias beschouwt zich als een discipel van filosoof Leopold Flam over wie hij, telkens samen met anderen, twee publicaties liet verschijnen: Leopold Flam (1912-1995) Een filosoof van gisteren voor een wereld van morgen (2012) en Ecce Philosophicus. Leven en werk van Leopold Flam (2021).
FOTO: Willem Elias, op een gewone dag, aan de Belgische kust, met een bijzonder boek onder de arm.
—
MARLIES DE MUNCK: HANSJE CASTORP SPELEN
“Leuning achteruit, voeten omhoog, dekentje tot onder de kin, ogen half gesloten. Zon op je neus en wind in je haren. Hansje Castorp spelen geldt in ons gezin als het summum van ontspanning. De kinderen hebben geen idee wie Hansje is – soms dienen ze zelf als deken, hoewel dat het ontspannen doorgaans bemoeilijkt. Waar niet op valt af te dingen is de ligstoel: het meubel dat liggen combineert met zitten. In de ligstoel lonkt het zoete land tussen waken en slapen, de schemerzone waar je geest onbekommerd sprongen maakt.
Het zijn de twee dynamieken die het leven op de Toverberg aansturen. Wie ligt, trekt zich terug; wie zit, sluit zich aan. Dat maakt het zit-liggen tot een prima metafoor voor de houding die de hoofdpersonages van Thomas Mann typeert. Ze blijven vastberaden weifelen, treuzelen, schipperen. Ze voelen zich buitenstaander maar nemen onvermijdelijk deel. Zit-liggend houden ook de gasten van het Internationaal Sanatorium Berghof alles in de gaten. Ze temperaturen de gang van het leven. Kuren is geen ordinaire kwestie van wellness, het is een existentiële onderneming, zo ondervindt ook Hans Castorp. De structuren van het leven ontwaren vergt afstand, en bergen van tijd.
Zodoende is Hansje Castorp spelen ook geen vorm van escapisme. Om echt te ontsnappen kan je beter gewoon slapen, je bedrinken of jezelf aan een beeldscherm kluisteren. Neen, in dit spel is het niet jezelf waar je vanaf wilt, zelfs niet de wereld. Achteroverleunend zoek je de perfecte hoek om scherp te stellen op je bestaan. De Romantici gaven die filosofische onderneming doorgaans gestalte in de metafoor van het wandelen: het verlaten van de betreden paden, het blijven stijgen op zoek naar het volle panorama. Natuurlijk bewandelt ook Hans die weg. Maar in De Toverberg toont Mann zich visionair door zijn protagonist nog net dat streepje verder te duwen: het ultieme vluchtpunt van dit verblijf is niet de horizon in de verte, maar het niets. Het vertragen tot je stilvalt, het zo dicht mogelijk benaderen van een staat van niet-leven, van puur zijn.
Een probleem, laat Mann zien, is dat je moeilijk terug recht geraakt uit de zit-liggende houding. Aanvankelijk voelt dat beklemmend, als de nachtmerrie waarin je nooit op je bestemming geraakt. Maar gaandeweg voelt Hans steeds minder verlangen om terug te keren naar het iets-doen. In de microkosmos van de Berghof is hij de benedenwereld ‘abhanden gekommen’. Terloops laat Mann zijn hoofdpersonage verwijzen naar het gelijknamige lied van Gustav Mahler – hij noemt het een volkslied, om de diepe levenswijsheid ervan te onderstrepen. Mahler haalde de tekst bij Friedrich Rückert en wist als geen ander het specifieke gevoel van vitale gelatenheid te verklanken waarin hij zelf als componist het best kon gedijen:
Ich bin der Welt abhanden gekommen
Mit der ich sonst viele Zeit verdorben
Sie hat so lange nichts von mir vernommen
Sie mag wohl glauben, ich sei gestorben!
Es ist mir auch gar nichts daran gelegen
Ob sie mich für gestorben hält
Ich kann auch gar nichts sagen dagegen
Denn wirklich bin ich gestorben der Welt!
Ich bin gestorben dem
Weltgetümmel
Und ruh’ in einem stillen Gebiet!
Ich leb’ allein in meinem Himmel
In meinem Lieben, in meinem Lied!
De dichter trekt zich terug in zijn kunst en keert zo de verhoudingen om: hier speelt het echte leven, hier kom je tot de essentie. Het maakt Hans Castorp tot boegbeeld van al diegenen die zich vandaag willen lostrekken uit de hyperactiviteit. Al diegenen die de ratrace vaarwel zeggen en het maakbaarheidsideaal ten grave dragen. De zit-liggers die het respijt van de ziekte tot voorwaarde van de gezondheid verheffen. De lang uitgestrekte zieners die het perspectief verdraaien: niets is normaal, zo schuin bekeken.
Wij, dagdromers, spelen Hansje Castorp als daad van verzet.”
Marlies De Munck (1979) is een Belgische filosofe die gespecialiseerd is in cultuurfilosofie, esthetica en kunstfilosofie, in het bijzonder filosofie van de muziek. Zij doceert aan de Universiteit Antwerpen. Zij schrijft geregeld columns voor de krant De Standaard en het weekblad Knack. Volgende publicaties verschenen van haar: Muziek ervaren: Essays over muziek en filosofie (2014), Waarom Chopin de regen niet wilde horen – en andere vragen uit de filosofie van de muziek (2017), De vlucht van de nachtegaal: Een filosofisch pleidooi voor de muzikant (2019), met co-auteur Pascal Gielen: Nabijheid: Kunst en onderwijs na Covid-19 en Nearness: Art and Education after Covid-19 (2020), Ik zie bergen weer als bergen (2021), met co-auteur Pascal Gielen: Kwetsbaarheid. Over raken en geraakt worden en Fragility. To Touch And Be Touched (2022).
FOTO 1: Marlies De Munck, in augustus 2020 in de Cotentin, Normandië – waar zij in gesprek de ideeën uitwerkte voor een nieuw boek (dat nog moet verschijnen).
FOTO 2: Marlies De Munck tijdens dezelfde zomervakantie op wandel langs de kustpaden in Normandië, met schrijversvrienden de literatuur bediscussiërend.
—
WALTER VAN DAM: NIET MEER MEEDOEN?
“‘Hij was klaar met Joachim, stak zijn hoorbuis in de zak van zijn kiel en wreef zich met zijn enorme linkerhand beide ogen uit, zoals hij altijd deed wanneer hij ‘niet meer meedeed’ en melancholiek was.’ Zo beschrijft Thomas Mann hoe een medisch onderzoek van longpatiënt Joachim Ziemsen wordt afgesloten. De arts, kamerheer Behrens, een treurende én tegelijk geestige weduwnaar die het sanatorium in de bergen runt waar Ziemsen verblijft, wendt zich in weemoed af van de dagelijkse vanzelfsprekendheid van een bestaan waarin ziekte, hoop op genezing en dood elkaar onophoudelijk voor de voeten lopen. Maar ook de patiënt wil ‘niet meer meedoen’. Tegen het advies van de medicus in, wil hij de aanslepende kuur-routine afbreken en terugkeren naar zijn actieve leven als militair. Dat hij daarvoor afscheid moet nemen van zijn neef Hans Castorp, hoofdpersonage van de roman, neemt hij erbij, ook al heeft die, onder zijn invloed, gekozen voor de omgekeerde beweging. Als aanvankelijk kortstondige bezoeker, onvoorzien ziek verklaard door Behrens, heeft deze zijn entree in het beroepsleven afgebroken en zich overgeleverd aan de besloten wereld van het afgelegen hersteloord en zijn bewoners, waar niet de pijl van de tijd maar de cirkelgang van vaste patronen het leven bepaalt en een betoverende schijnbare stilstand schept.
Niet meer willen meedoen. Zich afwenden van. Het zijn keuzes en gemoedsgesteltenissen die ook vandaag, tegenover een wereldwijde ontreddering of een onbehaaglijk makende nabije samenleving, opmerkelijk aan de orde zijn. Melancholie, van de zacht schrijnende tot de meest ontwrichtende die als depressie wordt gediagnosticeerd, knaagt aan niet weinig enkelingen. Het zich terugtrekken in een intieme binnenwereld, spiritueel of anderszins, of zelfs het opzoeken van een materieel topische refuge sluiten daar vaak bij aan. De beroezende vluchtweg van een buitenmatige jacht op carrière, kicks of spektakel is allicht het wijdst verspreid. En wat kan een oud volumineus boek, waarin het thema van de ‘afwending’ prominent is, dan nog betekenen?
Zowel de gemoedsgesteltenis van Behrens als de hang naar het beschuttende isolement van Hans Castorp, zijn mij niet vreemd. Tegelijk ken ik ook, vanuit een verder verleden, de verdovende rol die een druk-druk-druk-bestaan kan hebben. Als ‘bedlezerig’ type heb ik in die periode De Toverberg voor het eerst benaderd als een troostvolle retraite, een middel om voor het slapengaan de onrust van de dag en de wereld achter te laten en op te gaan in het netjes afgebakende kleine universum dat Thomas Mann oproept. Het leek me het perfecte indommelboek, mede door de traagheid van Manns wijdlopige taal en de zich herhalende tijdstructuur waarbinnen personages en handelingen hun gang gaan. Genoodzaakt tot langzaam lezen en gegrepen door de sfeer waarvan de beladenheid in fijnzinnige ironie en bijwijlen hilarische humor wordt verpakt, kan je er inderdaad als gehypnotiseerd de slaap mee tegemoet drijven. Maar zoals zoveel dag- en tijdlozer resten wordt bedlectuur vaak meegevoerd naar de psychische ‘plek’ waar de vreemde constellaties worden geschapen die men dromen noemt. Wat daarvan bij het tussentijds of ochtendlijk ontwaken overblijft, is niet altijd duidelijk. Een plotse verheldering. Een nazinderende verontrusting. Tristesse. Opgewektheid. Het kan alle kanten opgaan. De Toverberg bleek in elk geval in staat om mij af en toe van dat soort ervaringen te voorzien. En dat lag heus niet alleen aan Madame Chauchat met wie het bij momenten aangenaam inslapen was.
De greep die het boek op mijn geest heeft gekregen, heeft er intussen voor gezorgd dat ik het reeds tweemaal heb herlezen en het zeer regelmatig ter hand neem. Dokter Krokowski, de bizarre zielenknijper die onomwonden wijst op de donkere onderstromen van onze zogenaamde normaliteit, zou stellen dat het universum van De Toverberg een deel is geworden van de psychische constructie waarmee ik – zoals ieder mens – tracht stand te houden boven het grote tekort en het onbevredigde en onbestemde verlangen die eigen zijn aan onze staat van denkend zoogdier. Waarop ik hem, alleszins iets eenvoudiger, zou kunnen antwoorden dat mijn ‘ultieme escape-boek’ voor mij ook een antidotum voor verlammend escapisme is gebleken.
Wat in De Toverberg als in een soort van glazen sneeuwbol én met een glimlach geserveerd wordt, is immers lang geen statisch beeld van een verloren tijd waarover je alleen maar dezelfde vlokken kan doen neerdwarrelen die het altijd opnieuw vredig toedekken. Zoals alle grote klassiekers is het ook een spiegel waarin we de confrontatie met onszelf kunnen aangaan omdat het beelden ontvouwt van het Allzumenschliches dat zich afspeelt in de verstrengeling van Eros en Thanatos die onze bestaansvorm al eeuwen voortdrijft. Gelijktijdig is het, ondanks de hoge leeftijd, nog altijd in staat om binnen te dringen in de eigen tijd van de lezer. Vandaag spant het zelfs tussen 1924 en 2024 een elektrificerende koperdraad die ons met kleine schokjes kan doen opveren. Of is het te vergaand om te stellen dat adepten van Naphta in al hun varianten ook nu een greep doen naar de macht over de wereld en onze zielen? Of dat er ook nu ontkenners of ontvluchters zijn van de realiteiten van het ‘laagland’ aan de voet van hun eigen ‘betoverende berg’? Roepen ook nu niet de veelvormige morele erfgenamen van de aandoenlijke Settembrini in de woestijnen die zich vormen? En stevenen ook wij, net als de onbevangen en kwetsbare Hans Castorp, niet af op een lot dat we niet kennen, maar waarvan we soms de tekens menen te kunnen lezen die wijzen op een dichterbij sluipend ‘wereldfeest des doods’, zoals de auteur de tragedie omschrijft waarbij hij zijn held aan het einde van het boek uit het oog verliest en ons ontsteld achterlaat?
Dit is niet bepaald een bemoedigend beeld, ik weet het. Misschien maakt het ons, zoals de ‘moribundi’ in het sanatorium, van aanvankelijk hopenden of al dan niet koortsachtig vechtenden, tot berustenden die op een of andere wijze ‘niet meer meedoen’. Hoeveel hoop en vertrouwen kunnen we immers putten uit Manns fictie die eindigt met een jongmens dat – mogelijk genezen, beslist gerijpt – de baarmoeder van zijn ‘coming of age’ verlaat en opgeslokt wordt door de waanzin van zijn tijd? Wat kunnen we aanvangen met de fragiele slotzin die zelfs geen bevestigende zin is maar de onzekere vraag of ‘ook uit deze vreselijke koortsgloed, waarin overal in het rond de regenachtige avondhemel is ontstoken, eens de liefde zich zal verheffen?’ Wat te denken? Wat te doen? Opgeven en afhaken? In radeloosheid radicaal worden? Of kiezen voor dat vage gevoel dat ‘liefde’ wordt genoemd en dat zovele vormen kan aannemen? Een pasklaar antwoord is er niet. Alleen wie kijkt naar de houding die Thomas Mann heeft aangenomen ten aanzien van de grote rampspoed die gevolgd is op die waarin Hans Castorp verdween, kan ontdekken wat het antwoord van de ‘tovenaar’ zelf is geweest. Het valt, samen met zijn latere geschriften, misschien wel meer dan ooit te lezen als een niet voor indommelen vatbare en inspirerende annex bij De Toverberg.”
Walter Van Dam (1953) was leraar Nederlands en Engels, daarna directeur secundair onderwijs. Landelijk was hij actief als woordvoerder van de Studiegroep Authentieke Middenscholen Vlaanderen, onder meer binnen het comité van directeurs secundair onderwijs van het VVKSO en op diverse fora voor onderwijsvernieuwing. Hij publiceerde in onderwijstijdschriften en zette zich bijzonder in voor de bevordering van gelijke onderwijskansen en een niet-categoriale benadering in het secundair onderwijs. Na jarenlang studie- en opzoekingswerk rondt hij momenteel een manuscript af waarin het persoonlijke en de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme mekaar als een eigenzinnig kunstwerk ontmoeten. Hij is ook nauw betrokken bij de werking van filosofiehuis Het zoekend hert, waarvoor hij zopas ‘The Mix of Minds’ over 100 jaar De Toverberg mee coördineerde en ook presenteerde.
FOTO 1: Een foto van een bladzijde uit een familiealbum waarop Walter Van Dam samen met dochters Frederica en Elisabeth op grote hoogte de innerlijke mens versterkt om de bergwandelaar gaande te houden. Een momentopname uit de zomer van 1996 op weg naar de Versalspitze (2463 m) in Hochmontafon, op de grens van Oostenrijk en Zwitserland.
FOTO 2: Een speelse selfie met het boek en … Thomas Mann zelf.
—
PASCAL GIELEN: AAN TAFEL!
“Op een bergtop. In het ijle. Waar de lucht zuiver is, maar het tegelijkertijd moeilijk ademen valt. We zijn hier omdat we ons leven en de wereld om ons heen nog nauwelijks kunnen behappen.
Een sanatorium. We worden gedwongen stil te staan, op z’n minst trager te gaan. Wereldloos gaan – omdat ons lichaam niet meer wil degusteren, omdat onze geest niets meer kan verteren.
Het is koel hier, koeler dan de oververhitte aarde die we achter ons lieten. Een plek om ons hoofd weer fris te krijgen, om de burn-out te bestrijden. We vertrouwen op therapieën en medicijnen. Dat ze helend en heilzaam zullen zijn. Ontwennen van een dolgedraaide wereld, een gewelddadige wereld. Digitale intoxicatie en machtsintoxicatie. Gekneld tussen virtueel en reëel geweld. Een nieuw interbellum?
Maar is deze werkelijkheid echt of is het een hallucinatie? Een bijwerking van antidepressiva, Rilatine, of digitale psychedelica misschien? Kan ik de dokters, therapeuten en farmaceuten wel vertrouwen? Ligt de remedie in mijn diepste ik, in mijn eigen lichaam? Moet ik een stap uit de wereld zetten om diezelfde wereld te redden?
Zijn we wel echt gevlucht naar een berg? Of zitten we op de top van een vulkaan? Kokend op een krater. Giftige dampen. De stinkende geur van zwavel, sulfer, Lucifer. Een acne vulgaris, de puist op een etterende wereld die elk moment barsten kan. De wereld als een puberende puistenkop waar we koste wat kost aan de top willen geraken. Koppig en stijf. Competitief. Vechtend, vulgair ellebogenwerk. Geen probleem als je zestien bent, maar wel als je de leeftijd van Donald Trump bereikt. Kortzichtig, gewelddadig, narcistisch — autisme en ADHD tegelijkertijd. Is er een kruid dat deze aangebrande saus kan redden? Ons uit de modder, uit de lava en de giftige dampen van deze aardse puist kan trekken?
Of is deze berg een toren van Babel? Die van Pieter Breughel de Oudere. Een toren van hoogmoed, de hybris van Musk, Poetin of Netanyahu. De hybris van een man achter een adelaar.
Of staan we in de keuken van onze eigen hoogmoed? Zelfgenoegzaam kokerellen. Spiegel en echokamer. De waan dat we het allemaal wel alleen met ons eigen scherm kunnen stellen.
Een aardkloot die zwicht en kantelt onder het gewicht van een toren, een raket, net op het moment dat die de Hemel aanraakt. Wacht ons de grote val? Tuimelen we in het duister? Draaien we in de soep? Paranoia en angstpsychose. Wie of wat kunnen we nog vertrouwen? De politiek niet, mijn bank niet, mijn werkgever niet, mijn buur niet, maar ook de therapeuten en sjamanen in dit helse sanatorium niet.
Moeten we geen nieuwe sanatoria brouwen? Brasserijen van vertrouwen. Voorbij de puistenkop volwassen worden. Werelddronken liefst. Niet hoog aan de top, maar aan de toog. Tussen mensen en dingen. Laag bij de grond. Tussen levenden en doden. Kuuroorden waar we mekaar en de voorouders onder onze voeten begroeten. Sanatoria die niet achteraf genezen, wel permanent helen. Eethuizen vol tafelrituelen, met pittige woorden als medicijnen, nabijheid en aanraken als balsemende oliën. Geblust met een danske graag! Ruimtes als deze misschien: een zoekend hert, een theater, een concertzaal, een bruine kroeg of een rave. Plekken van ademruimte. Zuurstof. Levenslucht en levenslust. Proeftuinen van treffen en raken zonder elkaar te kennen en zonder hetzelfde te smaken. Zonder dat we mekaars politiek, geloof of identiteit moeten slikken.
We komen er samen omdat we nieuwsgierig zijn, naar de wereld en naar onszelf. Kuuroorden van grensverkeer, van onbestemde tijd en pompende ritmes zonder algoritmes. Hier hangt de geur van erotiek.
Nieuwsgierigheid, goesting. Dartelend tussen privé en publiek. Niet zo intiem als met ons lief, maar ook niet zo anoniem als op straat of op Instagram. Op afstand maar toch nabij. Aan tafel. Met respect, waardigheid en appetijt. Intiem genoeg om een lach en een traan te delen – passies en gevoeligheden. Vitaminen voor vertrouwen en weerbaarheid. Vertrouwen in die ander, ver buiten daar, maar ook heel dichtbij, hier diep vanbinnen.
Vreemde smaken. Gaarkeukens die ons klaarstoven voor het leven. Volwassen leven. Lef om publiek en politiek te gaan. Hard en hart te gaan. Waar we op recepten voor de toekomst kauwen. Waar we recht ploeteren en doorbijten omdat we er een zoete horizon proeven.
(U tafelt toch mee?)”
Pascal Gielen (1970) is schrijver en gewoon hoogleraar cultuursociologie, verbonden aan het Antwerp Research Institute for the Arts (ARIA) van de Universiteit Antwerpen. Hij leidt er de onderzoeksgroep Culture Commons Quest Office (CCQO). Zijn onderzoek focust op de politieke en sociale context van creatieve arbeid. In 2016 kreeg hij de Odysseusbeurs voor excellent internationaal onderzoek van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. In 2022 werd hij door de Vlaamse Gemeenschap aangesteld als curator van de conferentie Culture Talks. Pascal Gielen is redacteur van de internationale boekenreeks Antennae – Arts in Society (Valiz). Hij publiceerde een tiental boeken over kunst, creatieve arbeid en cultuurpolitiek. Zijn boeken werden vertaald in het Chinees, Engels, Spaans, Oekraïens, Pools, Portugees, Russisch en Turks. Hij levert ook geregeld bijdragen aan De Standaard en De Morgen. Tijdens The Mix of Minds van filosofiehuis Het zoekend hert over De Toverberg was hij de eregast. Aan de deelnemende auteurs werd voorgesteld de roman van Thomas Mann eventueel te beschouwen vanuit het thema ‘vertrouwen’, dat ook het thema was van een gelijknamig boek van Pascal Gielen, uitgegeven bij Valiz, Amsterdam. Dat boek werd recent vertaald in het Engels onder de titel ‘Trust’.
FOTO 1: Hoogleraar Pascal Gielen, tevens zachte activist, steekt in februari 2023 de besneeuwde grens naar Oekraïne over met 15 kilo boeken, om een bibliotheek in Lviv te bevoorraden.
FOTO 2: Antwerpen, mei 2024 – Cultuursocioloog Pascal Gielen aan tafel, voor een leeg schriftje, peinzend over een nieuw boek: Longen – Over een adembenemende tijd. Hij geeft zich zeven jaar de tijd…
—
BENJAMIN BIEBUYCK: WAT WEEKT DE ROMAN IN MIJ LOS?
“De ervaring van grootstedelijkheid heeft bij heel wat auteurs aan het begin van de 20e eeuw een nieuw soort van vertellen op het spoor gezet waarin de idee van een middelpunt van waarnemen en ervaren definitief werd opgegeven, waarin de gelijktijdigheid werd gevierd en verkend, waarin de radertjes van wat gebeurde en wat daarover verteld kon worden, op ingenieuze wijze mechanisch in elkaar grijpen, zonder dat iemand ze aanstuurt, waarin ieder wist wat ze zelf denken, maar niemand nog toegang had tot het innerlijke van anderen.
De Toverberg van Thomas Mann lijkt daar allemaal weinig last van te hebben. De held van de roman is dan ook ‘een eenvoudige jonge mens’, die in zijn eenvoud misschien niet zelf interessant is, maar omwille van zijn eenvoud net wel interessant is vanuit het perspectief van de andere personages. De roman begint dan ook bij het begin, en afgezien van enkele beperkte en verklarende terugblikken op het verleden van de held, glijdt hij gestaag verder naar het einde, dat nog maar het begin van het einde blijkt te zijn. De roman gebruikt de tijd niet als speelbal, maar is veeleer omgekeerd betoverd door de tijd, die op die ene, ontiegelijke plaats in het universum, in de Zwitserse Alpen, ongemerkt aanzwelt en voortschrijdt. De patiënten van het sanatorium zijn zich goed bewust van hun eigen eindigheid; ze onderwerpen zich aan de chronometrie van de ‘ligkuur’, van de temperatuuropname, en van de copieuze maaltijden – zo brengen ze ritme en structuur in hun therapie, die zich, in tegenstelling tot wat in vele sanatoria gebruikelijk was, wel in contact met mensen van het andere geslacht kon voltrekken. Alle personages zijn scherp uitgetekend, al komen de lezers over hun innerlijke gedachten en wensen niets te weten: toch zijn ze unieke, onverwisselbare persoonlijkheden in de cultuurgeschiedenis geworden – de humanist en vrijmetselaar Lodovico Settembrini, de revolutionair-autoritaire scholasticus Leo Naphta, de met het Aziatische geassocieerde Russin Madame Chauchat, de introverte neef Joachim Ziemßen, de ondoorgrondelijke sanatoriumarts Doktor Behrens, die met zijn röntgenfoto’s alle tuberculeuze patiënten kan doorzien en bij gelegenheid een sigaar met hen rookt, de mysterieuze Ellen Brand, de Mexicaanse ‘Tous-les-deux/dé’, de zielsontleder Dr. Krokowski, de knappe Marusja, de Nederlandse koloniaal Mynheer Peeperkorn, en de vele, vele anderen. Het is alom bekend dat de personages, hoe herkenbaar ze ook mogen zijn, tegelijk vleesgeworden allegorieën zijn van de culturen van het Avondland, die met de open ogen gestaag hun eigen afgrond tegemoet rennen. Settembrini mag dan wel pacifist zijn, hij is niet in staat om het duel waartoe Naphta hem in het voorlaatste hoofdstuk uitdaagt, af te weren, en wanneer hij weigert het pistool op zijn tegenstander te richten, kan ook hij de dood niet voorkomen: er heerst een algehele ‘grote opwinding’, die enkel door de dood gesust kan worden, en als Naphta die niet in het duel vindt, dan keert hij zijn wapen tegen zichzelf.
De Eerste Wereldoorlog in De Toverberg is geen ‘Parallelaktion’, zoals dat in Musils Man zonder eigenschappen het geval is, en de personages zijn ook geen ‘slaapwandelaars’ à la Broch. Ze illustreren hoe iemand tegelijk een mens van vlees en bloed kan zijn en een karikatuur van een dolgedraaid of wereldvreemd geworden denkbeeld. In die verbinding tussen de miniatuur en de tijdsgeest schuilt voor mij het genie van deze roman, die bij iedere lectuur nieuwe elementen ontsluit. Uiteraard geldt dit voor de grote intellectuele tweestrijd tussen ‘Satana’ en Naphta, die aantoont dat zelfs het leerproces door een brute drang tot overheersing gedreven wordt, maar evenzeer voor Castorps visioen in het beroemde ‘Schnee’-hoofdstuk, of de door het razen van de waterval overstemde toespraak van de vitalist Peeperkorn. Het zijn unieke ijkpunten op de weg van de ‘Bildungsreisende’ Hans Castorp, die – aldus Thomas Mann zelf – in een eigentijdse ‘tempel van de initiatie’ in de geheimen van het leven vrijwillig ziekte en dood omarmt. Het is geen illustratie van de ondergang van het Avondland: het beschrijft hoe door een samenspel van planmatigheid en onbeholpenheid de ondergang wordt bewerkstelligd. Maar wat iedere lectuur verrast en verrijkt, zijn de kleine anekdotes, die functioneel zijn voor het verloop van de roman, en tegelijk zoveel humor en symboliek in zich dragen dat ze kleine vertellingen op zichzelf worden. De voorbeelden zijn legio. Er is de kuchende locomotief van de smalspoortrein die Castorp naar het sanatorium in Davos brengt. Er is het ‘slechte’ Russische paar dat in de kamer naast Castorp enthousiast-luidruchtig hun ziekelijke leven viert. Er is Maria Mancini, de ‘echte’ sigaar die Castorps levensgezellin is, en de ‘kwikzilversigaar’ waarmee de patiënten meerdere keren per dag hun lichaamstemperatuur opvolgen. Er is Hermine Kleefeld, die met het stikstofgas dat in haar klaplong gepompt is, een liedje kan fluiten. De woorden die Castorp van zijn leermeesters overneemt, de slaande deur van Chauchat, het potloodje van Pribislav Hippe, de glazen ‘diapositieven’ waarmee de patiënten over hun ziekte opscheppen en die als alternatieve identiteitskaarten gaan dienen, de opstelling van de tafels in het restaurant, de sleeën waarmee de gestorven patiënten naar de vallei worden vervoerd, de dons op de armen van mevrouw Chauchat, de biologische speculaties over leven en dood, waarvoor Mann zich door Warum wir sterben van de Zwitserse bioloog Alex Lipschütz uit 1914 liet inspireren, het varkentje dat de feestvierders tijdens de wilde Walpurgisnacht geblinddoekt proberen te tekenen, de ‘Erotika’ van Beethoven die mevrouw Stöhr bij de begrafenis van de ‘held’ Joachim gespeeld wil horen, de met zijn ‘kapiteinshand’ communicerende Peeperkorn, de occultistische seances met de overleden Holger, de draaischijf van de grammofoon, die een lichtvoetige ‘eeuwige terugkeer van hetzelfde’ in het vooruitzicht stelt. De reeks is eindeloos en toch geeft ze de roman steeds opnieuw élan en ritme. Want finaal stelt Thomas Mann zich tot doel de materialiteit van de historische tijd te aligneren met de etherische diepte van de mystieke tijd. De roman neemt zijn lezers mee op een tijdsavontuur, waarin versnelling en verlangzaming elkaar aflossen, waarin de tijd zichzelf lijkt te overleven, waarin de lezers de verveling van de patiënten ook zelf gaan voelen, maar wel op een spannende manier. En dit alles doorspekt met talloze knipogen naar Homerus, de antieke mythologie, Goethe, Andersen, Eichendorff, Schubert en vele anderen.
De Toverberg is niet de roman van de voorbije eeuw, hij is op een eigenzinnige manier de roman over die eeuw, en wellicht ook van deze die ons nog te wachten staat.”
Benjamin Biebuyck is beslist voorzien van voldoende kwalificaties om zich zowel degelijk onderbouwd als persoonlijk uit te spreken over De Toverberg. Hij studeerde Taal- en letterkunde (Engels-Duits) aan de UGent en volgde een voortgezette opleiding aan de Universität Basel. Thans is hij een door zijn studenten zeer geliefd hoogleraar Duitse literatuur aan de UGent en gespecialiseerd in de Duitse intellectuele geschiedenis en literatuur van de 19de en 20ste eeuw. Als literair onderzoeker focust hij op de samenhang tussen verteltheorie en retoriek en probeert hij onderhuidse vormen van vertellen op het spoor te komen. Hij publiceerde onder meer Die poietische Metapher. Ein Beitrag zur Theorie der Figürlichkeit (1998), Faith and Fiction. Interdisciplinary Studies on the Interplay between Metaphor and Religion (1998) en een monografie over literatuur en ethiek (Negen muzen, tien geboden, 2005). Tot zijn recente publicaties behoren onder meer artikels in Philologus, Nietzsche-Studien, Einführung in die Erzähltextanalyse en in Style.
FOTO 1: Benjamin Biebuyck is lid van ‘Literature.green’, een internationaal samenwerkingsverband vanuit de UGent dat de urgentie benadrukt om de relatie tussen literatuur en natuur te herdenken ‘in an era when human impact on the environment more than ever jeopardizes life on planet Earth’.
FOTO 2: Professor Benjamin Biebuyck op een plek waar hij evenzeer graag vertoeft, bijna zo graag als in de natuur: tussen de boeken.
—
EVELIEN VAN BEECK: VAN EEN TOVERBERG NAAR EEN ZINVOL VERHAAL
“De Franse filosoof Paul Ricoeur verbindt het vertellen van verhalen met identiteit. Volgens hem gaat het onvermijdelijk over een fusie tussen geschiedenis (feiten) en fictie (verbeelding). In de voetsporen van Friedrich Nietzsche neemt hij afscheid van het idee dat er zoiets bestaat als een ondubbelzinnig verslag dat de wereld naadloos beschrijft, als betrof het een kopie op carbonpapier. Zonder een gezonde dosis fictie valt er geen verhaal te vertellen, aldus Paul Ricoeur. De kracht van het verhaal zit precies in de poëtische dimensie: overeenkomstig de Griekse wortel ‘poiein’ (bewerkstelligen) creëert het een perspectief, dat resoneert met het innerlijke van de mens. Zonder poëtische toegevoegde waarde kan een geschiedenis nooit een verhaal worden, noch zich onttrekken aan een droge observationele opsomming van feiten.
De mens heeft het vermogen om taal zo aan te wenden, te selecteren en te organiseren, dat er een rode draad geweven wordt (‘faire récit’). Toevalligheden (lotgevallen, gebeurtenissen, omstandigheden, condities, capaciteiten, eigenschappen…) worden bouwstenen (oorzaken, redenen, factoren, elementen, invloeden). Wat aanvankelijk onbepaald en zinloos leek, wordt binnen het verhaal doelmatig en zinvol.
De Toverberg van Thomas Mann thematiseert een noodzakelijke etappe in dit proces. Is het niet zo dat elke mens een periode van afstand, mijmering en reflectie nodig heeft om tot het vertellen van zijn verhaal te kunnen komen? Anders gezegd: heeft de mens er niet fundamenteel nood aan om als een Hans Castorp uit de alledaagse realiteit getild te worden en vanuit een metaperspectief (al dan niet op een berg) zijn leven te overschouwen? Het impliceert een confrontatie met het zelf, en tegelijk is het, op de leest van wat Castorp op de Toverberg ervaart, een fase van controleverlies en overgave. Een jonge Duitser die aanvankelijk van plan is een bezoek van drie weken te brengen aan zijn neef in het sanatorium in Davos, zal er uiteindelijk zeven jaar verblijven (controleverlies) en zichzelf laten betoveren (overgave). Hij maakt er een persoonlijke ontwikkeling door die neerkomt op een reis die ‘voert door verschillende landen, bergop en bergaf, van de Zuid-Duitse hoogvlakte omlaag naar de oever van het Bodenmeer en per boot over hotsende golven, dan over afgronden die vroeger als onpeilbaar golden. Vanaf daar versnippert de reis, nadat die lang weids, in rechte lijnen verlopen was. Er zijn onderbrekingen en omwegen…’ We krijgen een helder beeld van de held in interactie met het betoverende landschap dankzij de symbolische bemiddeling van de taal.
Een talige interventie blijft nooit zonder gevolg, maar vormt en hervormt de wereld, voegt er zelfs realiteit aan toe. Er wordt voorbijgegaan aan de opsomming van feiten (erklären), maar deze worden begrepen als ‘levende momenten’ vol betekenis (verstehen). Dat vergt een zekere afstand. ‘Een verhaal begrijpen, is begrijpen hoe en waarom opeenvolgende episodes geleid hebben tot een conclusie die, ver van voorspelbaar, uiteindelijk aanvaardbaar moet zijn, in die zin dat ze congruent moet zijn met het geheel van episodes.’ Het sanatorium op de berg symboliseert de afstand die voor de jonge Castorp nodig was om zijn leven ‘beneden’ in beschouwing te kunnen nemen. ‘Twee dagreizen verwijderen de mens – en al helemaal de jonge mens, die nog niet stevig geworteld is in het leven – van zijn wereld van alledag, van alles wat hij zijn plichten, belangen, zorgen, vooruitzichten noemde, veel verder nog dan hij in het huurrijtuig op weg naar het station kan dromen.’ De Toverbergperiode is voor Castorp een beslissend moment die het leven opsplitst in een ‘voor’ en een ‘na’. Door ‘patiënt’ te worden op de Toverberg, meet Castorp zich een identiteit aan. Hij wordt eveneens de geheime aanbidder van madame Chauchat, hij wordt de vriend van enkele intellectuelen, … Hij heeft het gevoel dat het ‘echte’ leven zich afspeelt op de berg. Merkwaardig is dat wat als ‘echt’ aanvoelt, in feite een onderbreking binnen zijn levensloop is, als een Husserliaanse epochè. Wat voor Edmund Husserl een methode was om strikt wetenschappelijke filosofie te bedrijven – namelijk door elke aanname tussen haakjes te plaatsen, kan in het licht van Castorps verblijf op de Toverberg begrepen worden als een strikte uitsluiting van het versnipperde alledaagse, waardoor datgene wat echt en waardevol is, zichzelf kan presenteren als een totaliteit en daardoor kan betoveren. In een lezing voor studenten van de universiteit van Princeton, formuleerde Thomas Mann dit zelf treffend. Hij legde uit dat zijn roman De Toverberg ‘de tijd probeert op te heffen, namelijk door middel van een leidmotief, de voorwaarts en achterwaarts duidelijke magische formule, die het middel is om zijn innerlijke totaliteit op elk moment presentie te verlenen’.
Als Hans Castorp zijn inzichten van de Toverberg uiteindelijk mee kan nemen naar de realiteit, die zich met de ‘historische inslag van WO I’ weer opdringt, is hij een ander mens geworden, en tegelijk meer zichzelf, gezuiverd van evidenties en voorspelbaarheid waarvan hij zich allicht niet bewust was voor de beslissende gebeurtenis van zijn leven.
De vertelling creëert een mijlpaal die het leven voortaan structuur, oriëntatie, richting en perspectief zal geven en vormt zo een poëtisch antwoord op de te overwinnen contingentie. Dit heeft een verregaande existentiële consequentie: de mens is het wezen dat in staat is zichzelf al vertellend een identiteit aan te meten. Hans Castorp wordt niet alleen wie hij is door de doodgewone en merkwaardige gebeurtenissen op de berg, maar hij geeft op zijn beurt mee vorm aan de Toverberg. Zou die zijn wat ze is zonder het sympathieke personage van Castorp? Alleszins niet voor ons, de lezer. Onrechtstreeks heeft het verhaal van Castorp dus ook invloed op ons, op wie wij zijn, en hoe wij de Toverberg zelf een plaats geven in ons leven.”
Evelien Van Beeck studeerde gezinswetenschappen in Brussel en filosofie in Leuven. Nu werkt ze aan de UAntwerpen aan een doctoraat met als titel: Het onttoveringsnarratief. Een filosofische analyse van de narratieve structuur en werking van theorieën over onttovering. Daarin onderzoekt zij hoe mensen verhalend in het leven staan, tot een levensverhaal komen en zo zin ontlenen aan het bestaan. Individuele betoveringservaringen – zoals die van Hans Castorp op zijn Toverberg – spelen daarbij een cruciale rol. Eerder vertaalde en publiceerde zij onder de titel Het leven kan anders (2019) een werk van de eveneens Franse filosoof François Jullien. Vervolgens verscheen van haar hand Als je de muziek niet hoort. Essay over onttovering (2020).
FOTO’S: Evelien Van Beeck geniet van natuurwandelingen in de Ardennen en elders, met mens en dier, graag in een bergachtig landschap natuurlijk.
—
ALINE D’HAESE: TOT RUST KOMEN – EN TOCH NIET
“Als lerares klassieke talen en filosofie ben ik gewend om de kracht van verhalen en ideeën te bestuderen die al eeuwenlang resoneren. Of ik nu met mijn leerlingen door Vergilius’ Aeneis reis of met hen de dialogen van Plato lees, altijd voel ik de betovering van teksten die ons aanspreken vanuit een lang vervlogen tijd. Misschien is het daarom dat de openingswoorden van Thomas Manns De Toverberg me telkens weer zo sterk raken:
‘(…) Want verhalen moeten zich afspelen in het verleden, en hoe verder het verleden, zou je kunnen zeggen, des te beter voor de verhalen en voor de verteller, de fluisterende bezweerder van de onvoltooid verleden tijd.’
Deze ogenschijnlijk eenvoudige, maar prachtig geschreven uitspraak bevat een diep inzicht dat mij ook in mijn persoonlijke relatie met verhalen blijft fascineren. Het is een uitnodiging om de dynamiek tussen verleden en heden, tussen tijd en betekenis, te onderzoeken.
In mijn vakgebied staan oude verhalen centraal. Mythes, epen en filosofische dialogen vormen de fundamenten van ons denken en blijven tot op de dag van vandaag relevant. Wanneer Thomas Mann stelt dat een verhaal ’tot rust moet zijn gekomen’, herinnert hij ons eraan dat de kracht van deze oude teksten juist ligt in hun afstand tot ons. De oudheid fascineert, omdat ze niet langer direct deel uitmaakt van onze wereld; ze is afgesloten, en juist daardoor kunnen wij er met helderheid op reflecteren.
Toch zit er ook een spanning in dit idee. Antieke teksten zijn nooit volledig tot rust gekomen; ze blijven leven in de interactie tussen de lezer en de tekst. Wanneer mijn leerlingen de Antigone van Sophocles lezen, beleven ze haar strijd opnieuw, maar door hun moderne perspectief werpen ze ook nieuw licht op de tekst. Creons bestuurlijke regels en zijn doel om de stad Thebe weer groot te maken, klinken ons heel erg bekend in de oren. Het verleden kan dus tegelijkertijd afgesloten én springlevend zijn. Dit is precies wat Manns openingszin zo krachtig maakt: hij erkent dat verhalen een bepaalde afstand nodig hebben, maar suggereert tegelijkertijd dat die afstand de brug vormt waarlangs we betekenis vinden.
In De Toverberg fungeert het sanatorium in de Zwitserse Alpen als een liminale ruimte, een plaats waar de tijd lijkt te vertragen of zelfs stil te staan. Voor mij is dit sanatorium een metafoor voor het verleden zelf: een wereld apart, afgesneden van de dagelijkse werkelijkheid, waarin we kunnen reflecteren op wat is geweest. Hans Castorp, de hoofdpersoon, betreedt deze wereld als een buitenstaander, zoals wij als moderne lezers de oudheid betreden.
Zijn lange verblijf in het sanatorium roept bij mij vragen op over hoe wij als moderne mensen omgaan met het verleden. Wij kunnen het ons niet veroorloven om, zoals Hans, volledig in die wereld te verdwijnen. Toch is er iets verleidelijks aan de gedachte om je volledig onder te dompelen in de tijdloze ideeën van Plato of de meeslepende wereld van Homerus. Het sanatorium herinnert ons eraan dat het verleden niet slechts een escapistisch toevluchtsoord kan zijn, maar een plaats voor confrontatie en groei.
Mijn interesse in antieke filosofie versterkt mijn fascinatie voor Manns idee dat een verhaal ’tot rust moet zijn gekomen’. Filosofen zoals Aristoteles en Seneca reflecteren ook op de aard van tijd en herinnering. Aristoteles beschrijft in zijn Poëtica hoe een tragedie pas als een afgerond geheel kan worden ervaren wanneer het einde bekend is. Dit sluit naadloos aan bij Manns opvatting dat een verhaal eerst voorbij moet zijn om verteld te kunnen worden. De ervaring zelf is chaotisch, maar de vertelling schept orde en betekenis.
Seneca, daarentegen, benadrukt in zijn brieven de waarde van reflectie op het verleden als een manier om wijsheid te vergaren. Voor mij is dit een essentiële les, zowel in mijn lespraktijk als in mijn persoonlijke leeservaringen. Het lezen van een tekst als De Toverberg is niet slechts een intellectuele onderneming; het is een oefening in filosofische reflectie. De afstand tot het verleden – of dat nu de wereld van de oudheid of het fictieve sanatorium is – biedt de mogelijkheid om patronen te herkennen en inzichten te ontwikkelen die ons in het heden kunnen gidsen.
Wat De Toverberg voor mij bijzonder maakt, is hoe het mijn begrip van tijd en betekenis heeft verdiept. Net zoals ik mijn leerlingen aanmoedig om de oudheid te zien als meer dan een verzameling teksten, herinnert Thomas Mann mij eraan dat verhalen geen statische objecten zijn. Het zijn levende processen die ons uitdagen om onszelf en onze wereld te begrijpen.
De openingszin fascineert mij, omdat hij mij uitnodigt om na te denken over de voorwaarden waaronder verhalen betekenis krijgen. Waarom zijn het juist de teksten uit het verleden – de epiek, de tragedie, de filosofie – die zo’n diepe impact hebben? Omdat ze, zoals Thomas Mann suggereert, ’tot rust zijn gekomen’. Maar ik zou eraan toevoegen: omdat wij als lezers telkens opnieuw de rust van het verleden verstoren door vragen te stellen, nieuwe betekenissen te zoeken en ons eigen leven erin te weerspiegelen.
De Toverberg is voor mij zoveel meer dan een roman; het is een venster op een wereld die lijkt stil te staan, maar die in werkelijkheid voortdurend in beweging is. En zo blijf ik, net zoals Hans Castorp in het sanatorium, steeds weer terugkeren naar deze betoverende plek tussen verleden en heden, waar verhalen en ideeën ons blijven vormen.”
Aline d’Haese (1976) studeerde klassieke talen en filosofie aan de KU Leuven. Sinds 1999 werkt ze als docente Latijn, Grieks en filosofie. Zij is verbonden aan de KU Leuven als praktijklector bij de educatieve master in de maatschappijwetenschappen. Daarnaast beheert ze studiehuis Plato, een instituut voor bijles en studiebegeleiding. Ze leverde een bijdrage aan Diner Pensant (2015), een foto- en essayboek over etende filosofen, en aan het werkboek Het Goede Leven en de Vrije Markt (2019). Samen met Frank Meester schreef ze het boek De Zijkant van de filosofie. Een dialoog over vrouwelijk denken (2021). Haar fascinatie voor de blijvende resonantie van verhalen en ideeën bracht haar bij De Toverberg.
FOTO 1: Aline D’Haese houdt ten zeerste van haar honden en gaat er graag mee uit wandelen in de natuur.
FOTO 2: Aline D’Haese als docent tijdens een workshop aan de KU Leuven, in november 2018.
—
BART LOOS: DE INSPIRERENDE LIEFDESBOODSCHAP VAN MME CHAUCHAT
“Het begon met een kletterende glazen deur. Onze held Hans Castorp zat al met de andere gasten aan tafel en was aanvankelijk zodanig geschrokken en geërgerd dat hij zelfs niet opkeek om te zien wie zo baldadig de eetzaal was binnengestapt. Pas bij de derde luidruchtige intrede keek hij op en zag voor het eerst de Russische vrijgevochten Clawdia Chauchat. Daarna zou zijn leven nooit meer hetzelfde zijn. Ook bij mij maakte madame Chauchat een blijvende indruk, en samen met Hans trad ik bij haar in de leer om haar ontwrichtende, zeker vandaag niet vanzelfsprekende ideeën over de liefde te leren smaken.
Daar was voor mij ook een bijzondere persoonlijke component aan verbonden, want ongeveer in de periode dat ik De Toverberg voor de eerste keer las, leerde ik op Cyprus de Russin Yelena kennen, die in mijn verhitte verbeelding natuurlijk net dezelfde brede jukbeenderen en smalle Kirgiezenogen had als het beroemde romanpersonage. Ik sprak met haar bij maanlicht in gebrekkig Duits, zoals Hans op Vastenavond in sanatorium Berghof gebrekkig Frans sprak met Chauchat, trouwens de enige avond waarop hij haar met ‘jou’ en ‘jij’ mocht aanspreken, in ‘de volle betekenis van het woord’. Al hield de vergelijking daar wel op. Want terwijl Clawdia die bewuste avond Hans een röntgenfoto gaf van haar zieke innerlijk, kreeg ik van Yelena een Russisch-orthodoxe icoon van de maagd Maria.
Toch liet madame Chauchat mij niet meer los, in die mate zelfs dat ik er vele jaren later mijn masterscriptie aan wijdde. Daarin onderzocht ik onder meer de obsessie van Hans Castorp voor het zieke lichaam van de Russin.
Misschien zult u daarbij de wenkbrauwen fronsen, maar Hans was geen mannelijk roofdier dat zich het begeerde vrouwenlichaam zomaar wilde toe-eigenen. Integendeel, Chauchat vormde voor de verliefde jongeman een aansporing om verwoed te beginnen studeren over anatomie, chemie en biologie, in de hoop de geheimzinnige verwevenheid tussen leven, liefde, ziekte en dood te ontwarren. Daarbij ontdekte hij dat leven een ‘koorts van de materie’ was, een ‘ontuchtige vorm van het zijn´. Toen hij haar op Vastenavond neergeknield en klappertandend de liefde verklaarde, kon hij het dan ook niet laten om die pas verworven kennis met haar gloedvol te delen: ‘Laat mij de uitwaseming inademen van je poriën en je dons betasten, menselijk beeld van water en eiwitten, bestemd voor de anatomie van het graf, en laat mij mijn lippen ten ondergang voeren op de jouwe!’ Toegegeven, het is niet de meest fijngevoelige liefdesverklaring uit de literatuurgeschiedenis, maar gelukkig nam Chauchat het elegant op. Ze antwoordde dat hij een vrouw wel op ‘een heel diepgaande manier het hof wist te maken’.
De volgende dagen moest Hans zich tevreden stellen met de röntgenfoto, maar door daarnaar te kijken, had hij wat ik een sublieme grenservaring zou durven noemen. Intiemer kon de blik niet reiken, en toch ontsnapte zij hem. Op die grens keerde zijn blik als het ware om: wat er werd onthuld was niet madame Chauchat, maar de ontregeling die de liefde veroorzaakte in het eigen lichaam. Hans kreeg blozende wangen, de koorts steeg hoog en enkele dagen later stelde de dokter een verse vochtplek op zijn longen vast. Chauchat had het op Vastenavond al voorspeld: liefde heeft niets te maken met verovering, bezitsdrang, zelfs niet met kennis of redelijkheid. Voor haar ging het om zelfverlies, om de moed je tot in het hart te laten aantasten. Volgens haar getuigde het van meer moraal om zichzelf liefdevol ten gronde te laten gaan dan zichzelf tegen elke prijs steeds weer in stand te willen houden.
Wellicht om die reden schonk ze onze romantische held uiteindelijk niet meer dan een liefde voor één nacht, omdat ze instinctief wist dat Hans te hopeloos burgerlijk was om dat zware offer te dragen. Wie daartoe wel bereid was, was haar latere minnaar, de indrukwekkende heer Peeperkorn, maar die betaalde dan ook de ultieme prijs: hij stelde zich dermate bloot aan het leven dat hij de intense indrukken niet meer kon verdragen en slangengif innam om zich ervan te bevrijden.
Toegegeven, Chauchats opvattingen over de liefde zijn allesbehalve onproblematisch. Maar in een wereld waarin de wetten van het kapitaal en de commercie ook de romantische liefde steeds meer onder druk zetten, kunnen ze als een mentaal breekijzer dienen om onze omgang ermee alsnog open te wrikken.”
Bart Loos (1976) verscheen als getalenteerde essayist op onze radar ter gelegenheid van het tienjarige jubileum van filosofiehuis Het zoekend hert. Met de tekst Groene sneeuw in de zomer werd hij laureaat van de essaywedstrijd die speciaal voor die gelegenheid samen met cultuurtijdschrift rekto:verso werd ingericht. Eerder al won hij de Geert Grote Pen 2014 voor beste filosofische scriptie in het Nederlands. In 2021 voegde hij daar de titel van winnaar van de Volzin schrijfwedstrijd rond Afstand en nabijheid aan toe. In 2020 verscheen van hem het boek Eros. Een handleiding voor wie leeft en liefheeft. Bart Loos studeerde Kunst- en Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit Nederland en tevoren Communicatiebeheer, optie Pers en Voorlichting (Hogeschool Provincie Antwerpen). In zijn bespiegeling bij De Toverberg grijpt hij terug op zijn innige reflecties over liefde en liefhebben.
FOTO 1: Bart Loos maakte voor dit project een ‘onzindelijke collage’ rond De Toverberg, met voorwerpen die naar zijn smaak bij het boek horen. ‘Daarbij brieven en foto’s waarop in de verte ‘mijn’ Mme Chauchat te herkennen valt,’ aldus de schrijver.
FOTO 2: Bart Loos in 2022 met ‘zijn’ France, in het toverachtige dorp Ellezelles, in de streek Pays des Collines, nabij de Vlaamse stad Ronse.
—
CHRIS VAN CAMP: DE TOVERBERG, HET DRAAGBARE AVALON
“1980. De Toverberg was 56 jaar eerder verschenen. Ik was 17 en las het boek veelal op café. Niet eens chronologisch, ik sloeg het – alsof het een orakel betrof – open op een willekeurige bladzijde en schuilde daar voor de beklemmende sfeer eigen aan mijn geboorte-oord met de pretentie van een stad en de mentaliteit van een dorp. Even was ik daarboven in Berghof. He he. Toch oversteeg het boek toen voor mij het anekdotische niet, maar het deed wat het moest doen: het trok schijnbaar intelligente dertigers met bril aan waar ik toch iets mee kon hebben dat op een wezenlijk gesprek leek. Vaak over literatuur in de breedste zin van het woord. Lezen was toen al een verdachte bezigheid. Ik biechtte dan al gauw op dat niet De Toverberg van Mann, maar Flauberts Madame Bovary mijn lijfboek was. Wat vaak resulteerde in een vrijpostige hand op mijn dij of zo en de gekende riedel dat hun vrouw hen niet begreep. Ik had hen tenminste door. We waren lotgenoten. Zij zaten verstrikt binnen de perken van huisje, boompje, beestje en ik wilde niets liever dan aan de verstikkende zuigkracht van dat zompige provinciegat ontkomen.
Niet veel later keerde ik de treurnis voorgoed de rug toe. Zij – de getrouwde dertigers, deden dat zelden of nooit. 1-0 voor de ‘rare roodharige griet die boeken las’ tegen het conformisme en de predestinatie. De wil was er al lang en toen was ik daadwerkelijk weg. Het boek – De Toverberg – voorzien van de stempel van de bibliotheek van de stad Lier, trok met mij mee de wijde wereld in. Ik had iets met die vooroorlogse joekel, maar ik wist nog niet wat.
Nu moet ik in de marge wel bekennen dat ‘Jeroen’, mijn imaginaire vriendje van toen ik een jaar of acht was, altijd wel ergens in de startblokken stond om een illustere behandeling te ondergaan. Ik had dus al een ziekelijk imaginair vriendje. Dat maakte hem interessanter. Gelaagder. En ik moet ook toegeven dat mijn seksuele ontwaken werd getriggerd door één bepaalde scène in het Vlaamse jeugdfeuilleton Fabian van Fallada. De mythische scène waarin actrice Kris Smet de gewonde soldaat Fabian gijzelt in een boshut en hem geneest door kruiden in zijn huzaren-vest te steken. Deze bedenkingen geheel ter zijde.
De Toverberg stond jaren stof te vergaren, tot ik totaal opgaand in de mystiek van de graalverhalen, plots het verband legde tussen Avalon waar Koning Arthur zich terugtrekt om te helen en het sanatorium op de berg bij Mann. Waar stond ziek zijn voor? En wat hield dat helen in? Ik las het boek deze keer van voor naar achter. Uitgerekend zeven jaar bleef Hans Castorp rondjes draaien in Berghof, mentaal heen en weer geslingerd tussen het humanistisch betoog van Settembrini en het nihilisme van Naphta. Dat sanatorium, die plek waar leven, ziekte en dood over elkaar heen tuimelen en de relevantie van maatschappelijk engagement ondermijnen, is de noodzakelijke cocon waarin zijn persoonlijkheid tot rijping komt. Het was voor mij ontegensprekelijk een mentale ruimte waar zich bijna alchemistische processen voltrokken ’ter veredeling van de ziel’. Plots stoorde ik me ook niet langer aan de soms koldereske anekdotiek in het boek, het leek me de noodzakelijke ruis die het zoeken naar de essentie bemoeilijkt en daardoor intenser maakt. Terwijl Hans Castorp in De Toverberg gevormd wordt door filosofische ideeën, gaat Koning Arthur in Avalon een mystieke reis tegemoet. Beiden bevinden zich op de scheidslijn tussen sterfelijkheid en transcendentie.
Hoera! De queeste hoefde niet te ruiken naar zure wandelschoenen op weg naar Compostella. Ter plaatse trappelend kon je een eind verder komen. Een troostende gedachte die mijn uit de kluiten gewassen gebrek aan motivatie leek te bezweren. Ik moest geen melaatsen gaan zoeken om hun voeten te wassen om zin te geven aan mijn bestaan. En terwijl ik in een theatertekst het leven wel eens had samengevat als ‘een hinderlaag van stront en beenderen waarvan we ook nog eens verondersteld worden te gaan houden’, zag ik het nu als een heroïsche expeditie langs de afgronden van wanhoop en waanzin. Een hachelijke evenwichtsoefening, zeg maar op het slappe koord van het alledaagse.
De grote aha-erlebnis werd me noch door Mann noch door Malory geserveerd. Het was de Poolse, vergeten psychiater Kazimierz Dabrowski die me wakker kuste. Zijn theorie over ‘Positieve desintegratie’ bleek de blauwdruk voor mijn eerder onverklaarbare, uitputtende tocht langs emotionele pieken en dalen. Ik schudde alle bijeengevorste diagnoses van me af en kwam thuis in mijn eigen leven. Dabrowski zegt dat sommige mensen begenadigd zijn met een sterke drive waardoor ze emotioneel getriggerde crisissen trotseren en totaal ‘uiteenvallen’, maar dit autonoom, met ongekende veerkracht, weer te boven komen. Telkens beter, telkenmale meer afgestemd op hun innerlijk moreel kompas. Deze weg vol valkuilen is hun groeimodel. Die dode professor begreep mij, hij kende mij volkomen.
Ik beschreef blijkbaar die ‘desintegraties’ waarbij je al je bestaande zekerheden en denkkaders sloopt als een Houdini-act. Je wordt in een dwangbuis met zeven sloten ondersteboven neergelaten in een krappe watertank, en na hartstochtelijk wriemelen, bevrijd je jezelf uit die hachelijke situatie. Die eerste ademtocht als je weer boven komt, is telkens als herboren worden.
Nu wist ik het wel zeker. Hans Castorp ging door een desintegratie. De gasten van Berghof waren zijn maatschappelijke molenstenen. Zijn innerlijke fricties. Hij deed er die magische zeven jaar over om te vervellen als een hagedis. Zelfs al wist hij eerst niet dat hij patiënt zou worden, hij zocht heling op die berg. Thomas zoemt in op dat proces. Nu had ik wel het geduld om het getouwtrek aan zijn ziel te doorploegen. De Toverberg leest als een nieuw boek voor mij en ik hoef het er niet eens voor open te slaan.
Het gaf mij ook de tools om met die anti-climax op het einde om te gaan. Hans, ingelijfd bij de talloze jongemannen op het oorlogspad, die te midden van de ruige gruwel zomaar uit ons gezichtsveld verdwijnt. Een gang van zaken die haaks staat op het helingsproces in het sanatorium. De focus verlegt zich van zieke, gekwetste mensen die weer heel worden, naar jonge gezonde mannen die aan flarden worden geschoten. Wat nu met zijn transformatie en fijnbesnaarde persoonlijkheid?
De aanleiding waarom Kazimierz Dabrowski zijn hele leven zou richten op de ontwikkeling van zijn positieve desintegratietheorie was niets minder dan terugkerende beelden van een slagveld die zich in zijn kindertijd op zijn netvlies hadden gebrand. De hyperintelligente man, getalenteerd in vele kunsten en met een groot hart voor neurotische mensen, werd in zijn leven een aantal keren getest in zulke barbaarse omstandigheden. Hij werd zowel door de Nazi’s, die het niet hadden met psychiaters, als na WOII door de Stalinisten gevangen genomen. Hij zag hoe verschillend mensen, navigerend op hun moreel kompas, op de opdringerige werkelijkheid reageerden. Hoe ze ondanks de angst voor hun eigen leven zich vaak het lot van anderen aantrokken. Hoe ze in hun lijden de ander omarmden en sterkten. Terwijl het gros afgleed naar zeer primitieve overlevingsinstincten. Hij zou onderzoeken hoe die ontwikkeling tot een meer empathische wereldmens zich voltrekt.
Ik wil graag geloven dat Hans Castorp een van die altruïstische, nobele zielen is die zijn eigen leven ondergeschikt acht aan het in alle omstandigheden ageren volgens zijn absolute, universele morele waarden.
Maar dan blijft er die ene valse noot… Hans Castorp die ploegend door de modder van het strijdperk schijnbaar achteloos op de hand van een gevallen medestrijder trapt. Wat moeten we daar nu mee? Waar is Dabrowski als we hem nodig hebben? Waar is Mann om met hem in gesprek te gaan?
Een ding is zeker: nog nooit had, voor mij althans, De Toverberg zoveel glans als in het licht van het denkkader dat Dabrowski ons aanreikt. Ik wil het hier op houden: Volmaaktheid is niet des mensen. Het maakt Hans een man van vlees en bloed.”
Als schrijvende en denkende duizendpoot weet Chris Van Camp (1963) De Toverberg te verbinden met eigen levenservaringen en schijnbaar uiteenlopende narratieven die Hans Castorp zowaar liëren met de namen van Fabian Van Fallada, Koning Arthur en de Poolse psycholoog Kazimierz Dabrowski én met diens theorie over ‘positieve desintegratie’. Geïnspireerd door deze lang vergeten psychotherapeut schreef ze twee boeken: De kus van Dabrowski (2020) en Crash Baby Chrash. Dabrowski’s trip naar je betere ik (2022). Chris Van Camp is ook theaterauteur en schreef columns en recensies voor De Morgen, Apache, Radio 1, Klara en Knack.
FOTO 1: De vermetele Chris Van Camp laat zich niet door zo’n legendarisch boek intimideren: deze foto werd recent genomen in een restaurant in Amsterdam, toen ze nog volop aan haar getuigenis aan het schrijven was.
FOTO 2: De naarstige schrijfster weet wat het is om met pieken en dalen te leven. Kazimierz Dabrowski leerde haar in moeilijke periodes een fundamenteel vertrouwen te behouden – en dus soms tussentijds een zekere rust in te bouwen.
—
ELS SNICK: MIJN COMPLEXE RELATIE MET VADER MANN
“Geachte liefhebbers van De Toverberg.
Het was me een groot genoegen in Het zoekend hert getuigenis te mogen afleggen, al kwam ik daar een beetje vloeken in de kerk.
Mijn relatie met De Toverberg van Thomas Mann is namelijk niet evident, noem ze gerust ingewikkeld. Graag licht ik ook schriftelijk nog eens toe waarom dit zo is.
In het midden van de jaren tachtig studeerde ik Germaanse Filologie aan de Universiteit van Gent. Wij kregen Duitse literatuur van professor Edward Verhofstadt. Hij was een flamboyante figuur. Met zijn wapperende professorenharen stond hij breed gesticulerend vooraan te doceren en vaak meeslepend te vertellen. Wij hingen aan zijn lippen en praatten in het café na over de belangrijkste verhalen en personages uit De Toverberg. Bijvoorbeeld over madame Chauchat met haar ‘Kirgisenaugen’. Wij zagen levendig voor ons hoe meneer Settembrini met Naphta liep te discussiëren, hoe de arme Hans Castorp lag te kuchen op het terras van het sanatorium.
Lange tijd koesterde ik mijn eerste exemplaar van Der Zauberberg waarin mijn jonge ik bijzondere zinnen had onderstreept, en aantekeningen in de kantlijn had aangebracht. Ik genoot er in die tijd ten zeerste van de complexe zinnen te ontcijferen, want ik was dol op de Duitse taal en wilde alles leren. Maar toen was toen.
Mijn liefde voor de Duitse literatuur bleef bloeien, maar niet die voor de lange en complexe zinnen van Thomas Mann. Als mensen mij soms vragen waarom ik zo dol ben op Joseph Roth, antwoord ik dat je om het even welke van diens boeken op een willekeurige pagina kan openslaan en meteen met veel genoegen kunt beginnen lezen. Zijn zinnen zijn altijd helder, schijnbaar eenvoudig, en toch zijn het allemaal buitengewone stilistische parels. Zijn taal klinkt fris, monter, zelfs huppelend – niet voor niets heet zijn bekendste roman Radetzkymarsch.
Momenteel vertaal ik van Thomas Mann de novelle Mario und der Zauberer. Daarbij krab ik me voortdurend in de haren bij die ellenlange zinnen die ik verschillende keren moet lezen voor ik ze begrijp, laat staan dat ze zich zomaar laten vertalen. Gelukkig zal deze novelle als graphic novel verschijnen, met tekeningen van de uitzonderlijke kunstenaar Koenraad Tinel, en mag ik Manns tekst functioneel bewerken, dus mag ik ook in de overdadige zinnen snoeien en knippen, om er zoveel als mogelijk een prettig leesbaar geheel van te maken.
Het helpt voor mij niet dat Thomas Mann zich in zijn dagboeken en brieven nooit sympathiek over mijn zo geliefde Joseph Roth heeft uitgelaten. Hij zag Roth blijkbaar vooral als een onbetrouwbare dronkaard op wie geen staat viel te maken. Hij keek inderdaad ten zeerste neer op mijn geprefereerde schrijver.
Na zijn vlucht uit Duitsland in 1933 nam Joseph Roth nochtans meteen radicaal standpunt in tegen de nazi’s. In Amsterdam richtte hij zelfs samen met Klaus Mann een antifascistisch emigrantentijdschrift op. En hij is daar ook naar een voorstelling van Erica Manns cabaret Die Pfeffermühle gaan kijken. Niet alleen de twee kinderen van Thomas Mann maar ook zijn broer Heinrich gooiden alles in de strijd tegen de dreiging van het fascisme. Met Heinrich Mann woonde Joseph Roth trouwens een tijdlang samen als balling in Nice. Heel anders en veel vriendelijker waren die relaties dus dan deze met de zo stugge vader en broer Thomas Mann.
Hoe is mijn persoonlijke positie tegenover Thomas Mann intussen geëvolueerd? Welnu, toen ik enkele jaren geleden verhuisde van een groot herenhuis naar een appartement, werd mijn bibliotheek noodgedwongen gedecimeerd. Tussen Geert Mak en Robert Musil zijn vandaag van de familie Mann alleen nog Erica, Klaus en Heinrich beschikbaar. Thomas Mann is definitief verhuisd naar Het Leeshuus in Oostende, waar boeken worden verkocht voor het goede doel. Maar, zo moet ik erkennen, op een dag kreeg ik toch wroeging en vroeg ik aan mijn zoon of ik zijn exemplaar van Der Zauberberg mocht lenen. In 2015 had ik hem een heel mooie hardcover-uitgave cadeau gedaan. Hij studeerde namelijk Duitse Taal- en Letterkunde en wel bij professor Benjamin Biebuyck, mijn oud-studiegenoot uit de heerlijke tijd van onze professor Verhofstadt. Nu ontdekte ik dat ook mijn zoon blijkbaar, zoals ik destijds, vele zinnen in zijn luxeboek had onderstreept en ook in de marge opmerkingen had gemaakt. Dat ontroerde mij. Te meer omdat mijn zoon op zijn beurt een bevlogen leermeester bleek te hebben: namelijk, inderdaad Professor Biebuyck. (Ik ben trouwens blij dat ik in Het zoekend hert voor het eerst van een klein maar boeiend college van Benjamin Biebuyck over Thomas Mann heb mogen genieten.)
Toch moet ik getuigen van deze waarheid: ik kreeg Der Zauberberg niet meer gelezen. Die lange zinnen, die complexe constructies – Thomas Mann gebruikt soms haken en gedachtestrepen en verschillende dubbele punten binnen één zin – ik kon er het geduld en de aandacht niet voor opbrengen.
Uiteindelijk wil ik hier vooral een ode brengen aan de leraars – of professoren – en aan de vertalers. Ik preek hier natuurlijk voor eigen kerk als ik toevoeg hoe belangrijk het is dat er goede literatuurlessen worden gegeven en prima vertalingen gerealiseerd. De Toverberg hebben de meesten onder u wellicht in vertaling gelezen, in de eerste naoorlogse editie door Pé Hawinkels, of in de navolgende van Hans Driessen. Die Meester-vertalers hebben wat mij betreft waarlijk een huzarenwerk geleverd.
Ik heb tijdens ‘The Mix of Minds’ in filosofiehuis Het zoekend hert zoveel moois over De Toverberg gehoord dat ik toch overweeg om de roman op het programma te zetten van Theater aan Zee in Oostende, waar ik samen met Jos Geysels elk jaar een leesclub organiseer. Alleszins wordt 2025 een Thomas-Mannjaar. Vandaar mijn overweging, in weerwil van die ellenlange zinnen. Ik denk er wel nog eventjes over na.”
Els Snick (1966) staat op de eerste plaats bekend als de drijvende kracht achter de heropleving in Vlaanderen en Nederland van het werk van Joseph Roth, de Joods-Oostenrijks-Hongaarse romanschrijver en journalist. Zij studeerde Germaanse filologie en geschiedenis aan de UGent en promoveerde er in 2011 op een scriptie over Joseph Roth en zijn bemiddelaars in de Lage Landen waarbij onder andere haar geboortestad Oostende een rol speelde. Zij is actief als universitair docent Duits en vertaler van Duitse literatuur. Die laatste vaardigheid wendde ze ook aan om een reeks Nederlandstalige bibliofiele Roth-uitgaven te doen ontstaan. Bij de 75ste verjaardag van het overlijden van haar geliefde auteur richtte zij in 2014 samen met Geert Mak het Joseph Roth Genootschap voor Vlaanderen en Nederland op, een zusterafdeling van het Internationale Joseph Roth Gesellschaft in Wenen. Geregeld organiseert zij literaire en zelfs muzikaal-literaire manifestaties over de getalenteerde veelschrijver en zijn tijd. Zelf publiceerde ze Waar het me slecht gaat is mijn vaderland. Joseph Roth in Nederland en België (2013), Duitsland op het spoor (2016) en met Benjamin Biebuyck en Petra Campe, Der verirrte Kosmopolit. Joseph Roth in den Niederlanden und in Belgien (2020).
FOTO 1: Der Zauberberg of de Radetzkymarsch? Professor Els Snick prefereert Joseph Roth overduidelijk boven Thomas Mann.
FOTO 2: Els Snick in Gent in 2022, samen met de Nederlandse schrijver Geert Mak met wie ze in 2014 het Joseph Roth Genootschap voor Vlaanderen en Nederland oprichtte.
—
PETER VENMANS: DE WARE REDEN VAN EEN WAZIGE HERINNERING
“Ik weet niet meer precies waar en wanneer ik De Toverberg gelezen heb. Mijn exemplaar, nog in de ouderwetse vertaling van Pé Hawinkels, is een zesde druk uit 1985. De zevende druk is van 1992, mijn lectuur moet dus van kort na mijn afstuderen geweest zijn. Misschien was dat op mijn drieëntwintigste, de leeftijd van Hans Castorp, toen die, net als ik een jongen uit het laagland, naar de berg op de boomgrens vertrok. Hij zou er uiteindelijk zeven jaar blijven, ik heb bijna zeker mijn lezen beperkt tot drie weken.
De Toverberg is natuurlijk een intellectueel boek, onder meer door de twistgesprekken tussen de humanist Settembrini en de radicale Naphta. Die discussie zal me indertijd ongetwijfeld geboeid hebben. Ik had in mijn studietijd tamelijk wat gelezen van de Hongaarse marxistische filosoof en literatuurwetenschapper György Lukács (1885-1971), die gedeeltelijk model zou hebben gestaan voor het personage van Settembrini. Na 1924, toen De Toverberg uitkwam, zou Lukács steeds meer Naphta worden. Ik herinner me niet dat ik toen conclusies getrokken heb uit dat debat. En het is ook niet wat me na al die jaren bijgebleven is.
Bijgebleven is een leeservaring die alles met een veranderend tijdsbesef te maken heeft. In de roman worden drie weken haast onmerkbaar zeven jaar. Afgemeten tijd wordt onbepaalde tijd, kloktijd wordt levende, ondergane tijd – wat de filosoof Henri Bergson durée noemde.
Thomas Mann slaagt erin om de lezer dezelfde ervaring van tijdloosheid te laten ondergaan als die van Hans Castorp. Castorp ging op bezoek bij zijn neef met het vaste voornemen om snel weer te vertrekken en zijn taken in het laagland op te nemen, maar iets – een vaag vlekje op de longen? – weerhield hem daarvan en hij bleef.
Ik ben als lezer weliswaar geen zeven jaar in het boek gebleven, maar dat hoeft ook niet; ook mijn verblijf werd een soort wonen: een wonen in een andere wereld met een andere tijd. En waar je op den duur niet meer weg wil.
Misschien is dat de reden waarom ik me niet meer herinner waar en wanneer ik De Toverberg gelezen heb. Ik was immers elders, op een plek hoger dan ik ooit geweest was en ooit nog zou komen, en vooral, op een plek waar een andere tijd heerst. En misschien is dat de reden waarom ik het boek nooit herlezen heb: omdat ik bang was dat ik die betovering van weleer nooit meer zou terugvinden. Al kriebelt het wel, nu Het zoekend hert mij de opdracht gaf dit stukje te schrijven en ik na al die jaren weer wat in het boek heb zitten bladeren. Met een onmiddellijke herkenning tot gevolg. En is dat niet waarom we lezen en schrijven: om het bekende in het vreemde te herkennen en het vreemde in het bekende? Een meesterwerk als De Toverberg is daar bij uitstek geschikt voor.”
Peter Venmans (1963) is een Vlaamse filosoof, romanist-hispanist en uitzonderlijk verfijnde essayist. Hij werkt als taaldocent Spaans in het volwassenenonderwijs. Hij was redactielid van het literaire tijdschrift Yang (1987-1992) en schreef recensies over Spaanse en Latijns-Amerikaanse literatuur voor De Morgen en De Volkskrant. Daarop baseerde hij Schrijven in de politieke tijd (1992) en De Spaanse roman na 1975 (1997). In deze eeuw realiseerde Peter Venmans een reeks zeer gewaardeerde filosofische essayboeken: De ontdekking van de wereld. Over Hannah Arendt (2005), Over de zin van nut (2008), Het derde deel van de ziel. Over thymos (2011), Amor Mundi (2016) en Discretie (2019). Voor Het zoekend hert zette hij zich al meermaals in als eindredacteur van essays en teksten voor lezingen. In 2022 verscheen zijn boek Gastvrijheid. Voor deze publicatie ontving hij de Socratesbeker – voor het beste en meest prikkelende filosofieboek van het jaar. In het voorjaar 2025 verschijnt een nieuw juweel: Frivoliteit. Waarom we niet altijd ernstig kunnen zijn.
FOTO 1: Zijn persoonlijk exemplaar van De Toverberg, een zesde druk uit 1985, met uit diezelfde periode een originele lezerskaart van de coöperatieve boekhandel acco in Leuven.
FOTO 2: Peter Venmans geniet ten volle van natuurwandelingen, zowel nabij Abdij van Park en het kasteel Arenberg in zijn woonplaats Leuven als in het verre buitenland. In dat laatste geval wordt de aanwezigheid van een Spaanse cultuur als meerwaarde beschouwd.
—
BENNY MADALIJNS: DER ZAUBERBERG SOZUSAGEN NEU BESUCHT
“Kom, goede lezer, laat ons samen nog eens de Toverberg bestijgen. Om zo, nog één keertje, in een schijnbaar zorgeloze en meer dan magische wereld terecht te komen. Maar in afwachting daarvan, geef ik jou eerst kort wat onontkoombare herinneringen aan vroeger mee. Afgesproken?
Kijk! In de woonkamer thuis pronkt een plastic wereldbol op een sokkel. Via een stekker en een stopcontact staat hij er helverlicht te schitteren. Ik laat hem graag om zijn as wentelen. Eerst wijs ik de immense vlek China aan en pas daarna ga ik op zoek naar de speldenprik, waarvan mijn huisgenoten zeggen dat ik er leef. Vervolgens bewonder ik de twintig zware delen van de Grote Winkler Prins in de wandkast achteraan. Hun ruggen betoveren mij sinds de dag dat ze er staan.
Hoor! Vanuit de keuken roept moeder dat het eten klaar is. Ik doe de glazen deur van de kast dan maar snel weer op slot. Ik moet toen zowat zeven jaar geweest zijn. Ik ben er nu zesenzestig en boeken zijn ondertussen deel gaan uitmaken van mijn meest levensnoodzakelijke huisraad. Ze kleuren mijn kamers vandaag heller dan wat dan ook.
Mijn lievelingsverhaal uit al dat lezen, na al die jaren, is een eerder copieuze vertelling. De honderden bladzijden bevatten ruim voldoende perspectieven om me de meest aanlokkelijke sluipwegen naar vroeger aan te wijzen. Ik heb dan ook geen moment getwijfeld om tegelijk met de hoofdpersoon resoluut nog een keertje door het gat in de tijd te stappen.
Ik ben namelijk verknocht aan de schrijver, en door de lotgevallen van de ‘jugendlicher Held’ in het verhaal onlangs te herlezen, neemt mijn enthousiasme voor het boek alleen maar toe. Ik heb zelfs even serieus overwogen om mijn naam te veranderen in de zijne. Zo zou ik me nog dieper kunnen verschansen in zijn ronduit schitterende droombeelden. Zou ik ten langen leste één kunnen worden met zijn rêverieën tussen berg en dal. Dus, als we onder ons zijn, noem me dan maar gerust Hans Castorp, daar zal ik niet rouwig om zijn.
Nu ja, het liefst herlees ik, steeds weer met graagte, de bladzijden over de Walpurgisnacht. Ze nog eens lezen proeft alsof ik andermaal betoverd word door de daar, op bladzijde
vierhonderdvierendertig, dartel ronddansende en welwillend soufflerende leermeesters,
verlichtingsdenkers en nihilisten allerhande:
‘(…) Daar huppelde de Stomme zuster met de Blauwe Hein in het rond, en mevrouw Salomon, die een herenavondkostuum droeg, rok en wit vest, met een gewelfd frontje, een geschilderde snor en een monocle, wervelde op hooggehakte lakschoentjes, die onnatuurlijk genoeg uit haar zwarte herenpantalon tevoorschijn kwamen, in het rond met de Pierrot, wiens lippen bloedrood opvlamden in zijn geblanket gezicht en wiens ogen leken op die van een albino-konijntje.’
Vooruit, lieve lezer, waan je samen met mij nog eenmaal in Het land van de glimlach, de feestelijke operette van Franz Lehár, in een regie van wijlen mijn grootvader langs moeders kant. Hij draaide de plaat, met daarop het gezongen liefdesverhaal van de Weense hertogin Lisa en de Chinees Sou Chong, de gekwelde prins uit Das Land des Lächelns, vroeger bij ons thuis immers grijs.
Nog zo’n tijdscapsule naar een ‘droomland’ dat nooit meer terug zal keren. En ook al gebeuren er ook daar allerlei dingen, ronduit vreemde dingen, dingen die niemand te weten mag komen: immer nur lächeln, net als de getormenteerde prins. Net als Hans Castorp, mijn voorgehouden spiegel.
Ach, het was een ronduit smetteloze tijd voor bleekneuzen als ik. Zomaar wat schoonschrijven met een kroontjespen en postzegels verzamelen, niet veel meer dan dat. En desgewenst met heel de familie gezellig voor de kolenkachel zitten. Met uitzicht op de meest glorende horizonten ooit, op wonderlijk glooiende bergen en aanlokkelijk zonnige dalen. Wedden dat alles wat ooit geweest is op een dag ook echt voor altijd weg zal zijn? Dit is dan ook geen tijd om boos achterom te kijken, maar eerder hoopvol vooruit. Al is een gortig retro-glycerinerestje, dat naar niets anders dan antraciet ruikt, waarschijnlijk van het kaliber 20/30, zowat de enige productomschrijving die ik hier zo direct voor dit mogelijk misplaatste intermezzo kan verzinnen.
Nu ja. Best mogelijk dat ik gewoonweg al te gewillig in dienst sta van deze haastig neergeschreven, maar mogelijk welgekomen terzijdes van het geheugen. Interludia waarbij ik me, naast Naphta en Settembrini, plots een kolenboer herinner. Een naamloze, maar tegemoetkomende reus die in die jaren zijn zwarte zakken genereus in ons keldergat goot.
Vandaag steek ik mijn hoofd, nieuwsgierig, terug in die gietijzeren spleet en vraag me af … où sont les neiges d’antan? En het is op deze momenten dat ik zowaar begrijp waarom schrijvers vaak hun toevlucht zoeken tot een nom de plume. Een pseudoniem als masker. Door het op te zetten, kan je immers worden wie je wil. Ook op een berg.
Het jaartal rechts onderaan het vintage ingelijste portret van mijn ouders, aan de muur van mijn werkkamer, verbindt me vandaag immers meer dan ooit met deze fantasievolle pil van goed negenhonderd bladzijden. 1977 staat er. Krek het jaar dat ik het boek voor de eerste keer las. In de eerste kandidatuur filosofie. En zie! Ik schiet onverhoeds los uit een denkbeeldige keten goedgunstigen. Blijf zodoende, een moment lang, besluiteloos op de drempel van het hier en het nu staan. In het brandpunt tussen binnen en buiten, maar stap dan alsnog kloek over de denkbeeldige struikelsteen en vertrek allengs voor een geduchte voetreis doorheen een goeddeels bebost labyrint. Zonder te weten wat me daar te wachten staat. Over bergen en doorheen dalen zal ik moeten, gestaag op zoek naar nog zo’n meesterwerk: Gli indifferenti. De onverschilligen. De Italiaanse Zauberberg, zeg maar, dé roman van het interbellum, verzonnen door nog zo’n geniaal jongetje, eveneens vanuit een sanatorium hoog in de Alpen. Der Zauberberg sozusagen neu besucht…”
Benny Madalijns (Diest, 1958) is van opleiding leraar Beeldende Kunsten en doctor in de Archeologie en Kunstwetenschappen (VUB). Hij is schrijver van wat hij omschrijft als ‘amper te publiceren verhalen over denken & doen’, zoals het boek Ondanks alles / Malgré tout (2018, ASP). Binnenkort verschijnt zijn nieuwste werk: Warse wegwijzers. Vijf grotesken rond gezellen en reizen (Uitgeverij Kvadrato). Als schilder en collagist registreert hij zo nu en dan ‘zo maar wat bedenkingen van geest en gemoed’.
FOTO 1: Dr. Benny Madalijns leest De Toverberg in zijn werkkamer, in het aanschijn van het vintage ingelijste portret van zijn ouders.
FOTO 2: Als kunstenaar en kunstliefhebber frequenteert Benny Madalijns graag boeiende exposities, ook tijdens vernissages, zeker als die door een geestrijke spreker worden ingeleid.
—
VEERLE VERBEKE: MIJN ERVARINGEN MET HET BOEK, HET SANATORIUM EN DE TOVERBERG VAN THOMAS MANN
“In 1967 zong zangeres Grace Slick in het nummer ‘White Rabbit’ van Jefferson Airplane: ‘Remember what the dormouse said: Feed your head! Feed your head!’
‘Feed your head!’ Lees boeken! Of vervul uw hoofd met andere stimulerende dingen! Die songline is meteen een verwijzing naar mijn favoriete sprookjesverhaal uit 1865, Alice in Wonderland.
Vandaag gaat het niet over mijn geliefde sprookjesboek van Lewis Caroll, maar over het magische boek van Thomas Mann.
Mijn liefde voor boeken begon toen ik net kon lezen en er in onze gemeente een piepkleine bibliotheek kwam, een boekenverzamelplaats in een muf achterkamertje van de plaatselijke parochiezaal. Ik herinner me nog levendig de donkere kleine stoffige ruimte met vermufte oude boekengeur. Daar, op die plek, werd een zaadje geplant. Een zaadje dat zou leiden naar De Toverberg.
In de boeken kon ik verdwijnen naar een andere tijd, een ander land. Een plaats ver weg van de piepkleine gemeente met de bibliotheek, die slechts een speldenknop groot was.
In mijn kleine kinderwereld bevond zich ook het verhaal met de tantes en nonkels van mijn moeder. Omer en Albert waren schrijnwerkers met een duivenmelkers hobby. Tante Alfonsine, zeer overtuigend katholiek en lid van de derde orde, zwaaide de plak in het huishouden met haar beide broers. Daarnaast was er nog ’tante zuster’, zo werd ze genoemd als we over haar spraken. Zij werd geboren als Camille maar kreeg een nieuwe naam, zuster Amata. Ze woonde in het klooster in de parochie Louise-Marie in Maarkedal. Het waren speciale tijden en omstandigheden. Zo was mijn grootmoeder, Margareta, de enige die huwde en kinderen kreeg. Ik was het eerste kleinkind in de familie. In mijn herinneringen loop ik nog vaak op m’n eentje rond in het huis van tante Alfonsine met de donkerbruine lambrisering. Het rook er vaak naar peperkoek en vlaaien.
In het klooster in Maarkedal ben ik nog geregeld aan het voetballen met moederoverste in de immens grote reftergeurende gangen met vooroorlogs appelblauwzeegroene vinyl vloeren. Het klooster werd in 1900 gebouwd als een sanatorium voor verpleging van rustbehoevende dames, beheerd door de zusters van Barmhartigheid van Ronse.
Mijn wedervaren in het gebouw van tante zuster is voor altijd verbonden aan De Toverberg van Thomas Mann. In dat boek wonen ook de sferen van mijn kindertijdherinneringen. Een groot gebouw dat een gevoel van bescherming en tegelijk gevoelens van spanning en avontuur opwekt. Een wereld met oneindige gangen en ontelbare deuren naar evenvele kamers. Ik was heel nieuwsgierig van aard en zelden bang. Dat besloten gebouw riep een gewaarwording van veiligheid op. Een kleine, veilige en beheersbare wereld. Een wereld in een wereld waar je de vrijheid hebt om te ontdekken. Waarin een andere tijdsbeleving heerst, andere afspraken gelden, een andere klok tikt.
Daarom blijft het verhaal van De Toverberg aan mij zo plakken. Het geeft me een vertrouwd ‘cocon’ gevoel, het is een veilig deken. Zo’n omhulselgevoel kwam ook naar boven bij het begin van de coronapandemie. De tijd stond stil, plots heersten andere regels. De wereld werd een stuk kleiner. Dat riep herinneringen op aan mijn kindertijd toen mijn wereld ook klein was.
Bij het begin van de lockdown trok ik in bij Jan. Samen hadden we heel veel boeken. Vreemd genoeg geen enkel boek dubbel, behalve De Toverberg in de wat stroeve vertaling van Pé Hawinkels. Die editie hadden we zelfs in drievoud in onze boekenkast.
Nu wilde ik dat boek eens écht volledig lezen, want de vertaling van Pé Hawinkels hield me telkens tegen. Gelukkig was er intussen de vlottere vertaling van Hans Driessen, waarvan ik online een nieuw exemplaar aankocht.
Naast veel lezen, schilderde en tekende ik ook veel in die coronaperiode. Zo kwam ik op het idee om één vergeeld exemplaar van De Toverberg op te offeren aan de reeks van vrouwelijke filosofen die ik ging tekenen. In mijn werk heb ik veel aandacht voor vrouwen. Op een onbewuste manier ging ik op zoek naar mijn heldinnen, mijn voorbeelden. Vrouwen naar wie ik kon opkijken, vrouwen van wie ik kon leren, in wie ik iets kon herkennen.
Misschien heeft dat te maken met het feit dat mijn geliefde grootmoeder heel vroeg is overleden. Ik was pas vijf. Nadien heb ik vaak een onbestemd gemis ervaren. Een gemis dat ik pas later kon ontcijferen als ‘de afwezigheid van de oude wijze vrouw’.
Ik deed opzoekingswerk naar vrouwelijke kunstenaars, naar vrouwelijke denkers, naar vrouwen met wie ik me kon identificeren. Vrouwen die mijn grootmoeder konden vervangen, wijze vrouwen, geleerde vrouwen.
Een verdere zoektocht naar mezelf is zo’n 8 jaar geleden begonnen. Zoals vele mensen had ik eerst een dieptepunt nodig om tot een keerpunt te komen. In 2016 verloor ik alle vastheid rondom mij. Wanneer je alles verliest, blijft enkel een kern over, de essentie. Die essentie had ik nog nooit eerder zo beleefd. Haar ontwaren voelde als een hergeboorte.
Voor het eerst in mijn leven woonde ik alleen en deed ik wat ik mijn hele leven al wilde doen, ik schreef me in op de kunstacademie. Voor het eerst voelde ik me ergens op mijn plaats.
Terug naar 2020, de lockdown was net van start gegaan en ik had alle tijd om mij te verdiepen in mijn zoektocht naar vrouwelijke filosofen. Ik begon met Lou Salomé, de intrigerende vrouw met het zweepje samen op de foto met Friedrich Nietzsche en Paul Rée. Naar verluidt zou Thomas Mann de Duits-Russische psychoanalytica en schrijfster in z’n hoofd hebben gehad toen hij de figuur Clawdia Chauchat bedacht: een 28-jarige Russin met kirgiezenogen. Dat vond ik extra intrigerend.
Daarna kwam Hannah Arendt met haar inzichten over het totalitarisme en de banaliteit van het kwaad mij tegemoet. Alles over de Tweede Wereldoorlog boeit me mateloos en zij helpt om tot inzicht te komen. Ayn Rand vond ik een intrigerende figuur. Ze was populair in de Verenigde Staten en toch een grote onbekende in onze contreien. Simone Weil en haar agnostische roots die zich verdiepte in de christelijke mystiek, rechtvaardigheid ademde en met haar frêle lijf ten strijde trok, maar die in een sanatorium vroegtijdig aan tuberculose stierf. En natuurlijk zocht ik ook een feministisch voorbeeld. Zo kwam ik terecht bij Simone de Beauvoir.
Door over hen te lezen leerde ik de wereld beter kennen. En mezelf. Via deze vrouwen kwam ik ook steeds dichter bij mijn eigen interesses terecht: psychologie (Lou Salomé), politiek ten tijde van WO II (Hannah Arendt), boeken, film en literatuur (Ayn Rand), religie (Simone Weil) en feminisme (Simone de Beauvoir).
Al deze vrouwen tekende ik uiteindelijk op de bladzijden van mijn favoriete boek. Intussen merk ik dat het werk een eigen leven is beginnen te leiden. Tijdens tentoonstellingen komen interessante gesprekken op gang. De vrouwen in kwestie gaan in conversatie met de Toverberg. In mijn gedachten lopen ze rond in de gangen van het sanatorium. Naast madame Chauchat gaan ook zij een rol spelen in het werk van Thomas Mann. Zo leeft het verhaal verder en krijgt zelfs een vervolg. Terwijl het wedervaren van Hans Castorp verder leeft in ieder van ons.
Onlangs maakte ik ook een portret van de schrijver op de bladzijden van zijn eigen verhaal. Hij hangt nu bij ons thuis in de living, naast al die vrouwen. Dan kan hij alvast zichzelf verdedigen tijdens het nachtelijke magische heksenuur wanneer alle brave burgers slapen.”
Veerle Verbeke (1971) is kunstenares en medestichter van het kunstplatform Studio Rodeberg, samen met Jan De Proost. Zij staat bekend als fervent pleitbezorger van vrouwelijke identiteit, getuige haar portrettenreeks van vrouwelijke denkers. Nadat ze confectie en etalage studeerde en een loopbaan had als zaakvoerder van tweedehands design fashion stores, volgde ze een opleiding schilderkunst aan de academies van Geraardsbergen en Oostende. Zij is gespecialiseerd in schilderkunst maar maakt ook tekeningen, digital art en installaties.
FOTO 1: Veerle Verbeke met haar recente portret van Thomas Mann. Op de achtergrond enkele van de vrouwelijke filosofen die haar minstens zozeer intrigeren.
FOTO 2: Graag laat Veerle Verbeke zich inspireren door de teksten en persoonlijkheden van vrouwelijke schrijvers en filosofen. Hier ligt ze naast de boeken van Susan Sontag.
—
ANNE VAN HAUWERMEIREN: IN DE BAN VAN DE BETOVERDE TIJD
“Net zoals de hoofdpersoon Hans Castorp ben ik een twijfelaar en heb ik met drie weken niet genoeg om dit stukje af te werken.
Mijn eerste kennismaking met de Toverberg dateert uit 1974 toen ik als 16-jarige de Schatzalp beklom. Het voormalige sanatorium lag er in die tijd redelijk vervallen bij.
Jaren later, op rondreis door Italië, las ik Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer. Die roman leidde mij naar De Toverberg van Thomas Mann. Dat boek hield mij gezelschap in het jaar 2020, het jaar van de pandemie. Het jaar waarin de tijd stilviel.
Ik begon te wandelen, legde lange afstanden af in de stad, sloeg bladzijde na bladzijde om in De Toverberg. Ik reisde mee met de jonge Hans Castorp, uit het laagland, via het smalspoor naar het hooggebergte.
‘Uur na uur zorgt de ruimte voor innerlijke veranderingen die heel veel lijken op de veranderingen die door de tijd worden teweeggebracht maar deze op een bepaalde manier overtreffen. Net als de tijd wekt ruimte vergetelheid, maar dat doet ze door de persoon los te maken uit zijn omstandigheden en hem te verplaatsen naar een vrije en oorspronkelijke toestand.’ (p.10 De Toverberg, Thomas Mann, vertaald door Hans Driessen)
Tot zover de toverformule van Thomas Mann.
Daarboven werd ik rondgeleid door Castorps zieke neef, luitenant Joachim Ziemssen. Ik liet mij gewillig meeslepen en betoveren door de vreemde rituelen en de mysterieuze atmosfeer.
Ik liet mij instrueren door de ‘verlichte’ Italiaan, meneer Settembrini, was gefascineerd door zijn twistgesprekken met de reactionaire joodse jezuïet, professor Naphta, hoorde madame Chauchat de deuren dichtslaan…
En toen werd het zomer in dat vermaledijde jaar 2020.
Midden in de lectuur van de roman pakte ik mijn koffers, stak het boek in mijn rugzak, trok mijn stapschoenen aan en vertrok met de trein naar Davos.
Ik ging wandelen, legde lange afstanden af in het hooggebergte. Ik beklom de Schatzalp opnieuw en ging er dineren in het voormalige sanatorium dat nu volledig gerestaureerd was.
Ik zocht er naar de glazen deuren van madame Chauchat… Maar, oh serendipiteit, vond er een ‘authentiek’ toilet waar Thomas Mann misschien zelf ooit op had gezeten…
Op de terugweg naar beneden wandelde ik langs de bordjes met citaten van Settembrini.
Ik wandelde verder, legde lange tochten af langs bergbeekjes, donkere bossen en vrolijke alpenweiden. Ik determineerde alpenviooltjes, wolverlei, rapunzel en wilde akelei. Ik zag notenkrakers en rotskruipers met elkaar bekvechten.
En ik las verder: hoe Hans Castorp madame Chauchat in het Frans het hof maakte, hoe ingenieur Castorp in een sneeuwstorm belandde, droomde van Italiaanse stranden en mooie jongelingen en hoe dit alles omsloeg in een ‘bloedmaal’. Hoe hij Settembrini en Naphta ‘zwetsers’ noemde maar dat bij aankomst in het sanatorium alweer vergeten was.
En ik las verder: hoe meneer Pieter Peeperkorn aan de hand van madame Chauchat op het Berghof verscheen, begroet werd als ‘een persoonlijkheid’ en een grote indruk maakte op Hans Castorp.
Hoe Peeperkorn ten slotte aan zijn eind kwam, en Settembrini en Naphta een gewapend duel aangingen.
Ik was fan van de humanistische idealen van Settembrini en geloofde tijdelijk in zijn Mundaneumachtige project.
Nog steeds koester ik het ideaal van de ‘homo universalis’, hoewel de laatste twee, met name Umberto Eco en Roberto Calasso, overleden zijn.
Maar ik moet samen met Alessandro Baricco bekennen dat noch de Volkerenbond noch de humanistische waarden en idealen erin zijn geslaagd ons te vrijwaren van de wreedheden van twee wereldoorlogen. En ondanks alle mooie woorden en alle kennis en wijsheid is het net dàt westerse vooruitgangsgeloof en efficiëntiedenken, waar Settembrini ons van wil overtuigen, dat ons nu aan de rand van een klimaatcrisis heeft gebracht.
Ik pleit voor een wandelend denken, een vertraging van het tempo tot het menselijke niveau, met de mogelijkheid om tot dialoog te komen in de publieke ruimte, face-to-facecontact te hebben zonder interface, en voor de openheid om in gesprek te gaan met de verhalen uit culturen uit het oosten en het zuiden.
De Toverberg is een mijlpaal op onze tocht, maar we moeten ook de paden durven inslaan naar de klassieken van Chinese, Afrikaanse of inheemse auteurs uit andere werelddelen. Die geven ons andere perspectieven op de mens. Deze perspectieven zullen we nodig hebben om nog generaties lang verder te kunnen wandelen over deze aarde.
Ten slotte raad ik alle leerling-tovenaars aan om verder te wandelen en verder te lezen en steeds weer verhalen te blijven vertellen. De mens is uiteindelijk in essentie een verhalenverteller. Dat is wat ons verbindt.”
Anne Van Hauwermeiren (1958) is in 1980 als filoloog Engels-Nederlands afgestudeerd met een proefschrift over ecologische romans en bracht zo al vroeg de cross-over van literatuur en ecologie onder de aandacht. Ze werkte 35 jaar in de Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek van Brussel, thans bekend als Muntpunt, waar ze onder meer het project over dekoloniseren mee opstartte. Ze begeleidde filosofische cafés in Gent en Brugge, en is vrijwilliger voor het leesbevorderingsproject Samen Lezen in Muntpunt en UZ Gent. Met haar Wanderlust, belezenheid en ijver om literatuur te promoten kon ze uiteraard niet omheen De Toverberg.
FOTO 1: Anne Van Hauwermeiren in 2022, in de Abruzzen, Italië.
FOTO 2: Even bekomen op de leesbank in Davos, in de zomer van het vermaledijde jaar 2020, tijdens de coronacrisis.
—
JOHAN BIJTTEBIER: HAAT EN HET BELANG VAN EEN DISSONANTE STEM
“De Toverberg. Wie ben ik om commentaar te leveren op dit meesterwerk? Een werk dat misschien zijn beste tijd heeft gehad, maar nog steeds op majestueuze wijze overeind staat, als een heerlijke kathedraal. Moet ik de gevels van dit monument bevuilen met de moderne graffiti van mijn kritiek, of er onbeschaamd tegenaan urineren? Een vleugje nederigheid is hier zeker op zijn plaats.
Een dissonante stem kan wel nieuwe energie teweegbrengen aan de positieve reflecties die zullen volgen op de website van ons dierbare zoekende hert.
Laten we deze berg in de Alpen nogmaals beklimmen, stap voor stap, en ons verheffen naar het hoogste punt waar de lucht ijl is en het uitzicht ver reikt. Wat zien we daar vandaag? Wat speelt zich af op de kurkdroge berg van Davos, waar ’the powers that be’ onverstoorbaar doorgaan met het bespreken van oude recepten? Zien wij er niet de hedendaagse verwerkelijking van de metafoor uit Thomas Manns De Toverberg: een sanatorium vol patiënten, afgesloten van de wereld, verstoken van een blik op de toekomst?
Waar De Toverberg in 1924 een spiegel was van de Westerse beschaving, gevangen in het dilemma tussen vooruitgang en destructie, tussen barbarij en humanisme, dan voelt het meesterwerk in de huidige context achterhaald aan. Het mondiale en multiculturele debat blijft grotendeels afwezig.
Het eindeloze gesoebat van Settembrini en Naphta is bekend terrein: weinig vooruitgang, veel zelfgenoegzaamheid, en soms ronduit slaapverwekkend. Genderproblematieken worden niet genoemd. Klimaatproblemen staan niet op de agenda. Destijds lag er nog veel sneeuw in Davos!
De beklimming van deze literaire toverberg voelt vandaag bij momenten langdradig, doorspekt met overbodige passages. Het is een wereld van ‘gisteren’.
Wij leven nu in een multiculturele samenleving vol uiteenlopende meningen, op een planeet in verval. Het grootste bezwaar van het boek – althans voor deze lezer – is de ontoereikende analyse van de auteur.
Thomas Mann definieert de oorzaak van wat mis gaat als ‘kwaad dat als een fluïde kracht voortkomt uit de disharmonie en destructieve impulsen van de mens’.
Maar is dat werkelijk zo? De wereld van vandaag is gegijzeld door angst, aangewakkerd door haatpredikers die ten alle kanten opduiken. Angst voor de ander, angst voor het onbekende. Het is een gevoel dat zowel kinderen als volwassenen kennen.
Maar tot haat is een kind niet in staat. Haat ontstaat buiten ons, en de oorzaak van die angst wordt toegeschreven aan een persoon, een groep of religie, een ideologie.
Haat ontstaat nooit uit zichzelf. Dus dat inzicht kan van waarde zijn voor wie verder wil denken of actie ondernemen.
Dankzij de lectuur van dit boek, en de oefening die mij is opgedragen, ben ik tot deze conclusie gekomen. Neem het mij niet kwalijk dat ik heb gekozen voor de toon van de contramine.
De Toverberg moet men uiteraard blijven lezen in het licht van zijn tijd, maar ook in het licht van onze tijd. De Toverberg is van alle tijden.”
Johan Bijttebier (1950) is ere-advocaat en een gulzige lezer met een grote liefde voor taal. Hij hoopt ooit schrijver te worden, maar of dat boek er komt, blijft een open vraag. Als onvermoeibaar actievoerder stichtte hij de Multatuligroep (1990). Hij was gemeenteraadslid voor Groen Antwerpen (2000-2006), richtte Eutopia Brugge op (2012) en inspireerde het comité Stop Uitverkoop Antwerpen (2023). Zijn polemische essay over de Franse revolutionair Robespierre (2023) pleit voor nuance en historische accuraatheid. Minder vreedzaam dan hij er uitziet, trapt Johan Bijttebier ‘met liefde’ op zelfgenoegzame tenen. Hoewel hij niet langer in de bergen kan wandelen door het postpoliosyndroom, richtte hij daarvoor een patiëntenbond op.
FOTO 1: Johan Bijttebier in 1995, op wandel in Catalonie.
FOTO 2: Johan Bijttebier wordt in november 2021 geïnterviewd over de zogenaamde ‘zwarte zondag’, de verkiezingsoverwinning van het toenmalige Vlaams Blok, waar hij twintig jaar eerder een analyse over schreef.
—
HANS-WERNER AM ZEHNHOFF: DE TOVERBERG EN DE 7
“De Toverberg en de 7? Dat klinkt wel erg geheimzinnig. Is het niet eerder een titel van Hergé? Zoals Kuifje in Davos? Of Les 7 boules de cristal?
Ja, zo heb ik deze titel en openingszin bedoeld, als een captatio benevolentiae, zoals dat bij elke speech hoort. Want zo zijn we meteen bij ons onderwerp: Der Zauberberg, de magische berg, de toverberg, de roman van Thomas Mann van 1924 die de lezer bij de lurven grijpt.
Ik hoef u niet te vertellen hoe vele lezers door die roman gefascineerd raken. Elke lezer kan meteen ontdekken dat deze roman 7 hoofdstukken telt, maar Thomas Mann zou Thomas Mann niet zijn als het daarbij bleef. Zoals hij al waarschuwt in de introductie: ‘Dus in een handomdraai zal de verteller het verhaal van Hans niet geklaard hebben. De zeven dagen van een week zullen niet toereikend zijn, en zeven maanden evenmin. … Het zullen, in Gods naam, toch ook geen zeven jaren zijn!’ (citaat uit de vertaling van Pé Hawinkels)
Thomas Mann speelt in De Toverberg als het ware met de mythologische 7, zoals hij dat daarna ook in zijn andere grote romans doet.
De 7 en haar bestanddelen: de 3 als symbool voor het goddelijke of het heilige en de 4 als symbool voor het aardse, de wereld met zijn vier dimensies; samen dus de perfectie van het bestaande universum, hetgeen aan de 7 een machtige magie verleent.
De Toverberg is een momumentale roman over alle belangrijke dingen in het leven. Is het een klassieke Duitse ‘Entwicklungsroman’ of een ‘Bildungsroman’ zoals die van Goethe, Keller, Hesse, Musil en vele anderen? Of is het een liefdesroman, over Hans en Clawdia in Davos? Of misschien zelfs een ziekenhuisroman, zoals Schwarzwaldklinik, een sanatorium hoog in de bergen? Of een roman over de initiatie van Hans in de geheime kennis van een geheim bondgenootschap? Mythologische kennis over het begin der aarde, haar evolutie en haar toekomst? Ja, wie weet?
Of gaat het meer om een soort sprookje? Hans Castorp en de zeven dwergen achter de zeven bergen? Of ook: Er was eens een jongeman die betoverd werd door een magische macht, die hem gevangen hield, 7 jaar lang, hij leerde de meest verschillende dingen – maar niet zoals Zwerg Nase / Dwerg Neus, die leerde heerlijke sauzen te maken – wel leerde hij over het leven, de liefde, het sterven, het heelal, het lichaam, de geest, de kennis, de macht, de mythos, enzovoort… Een Zwerg Nase of Dwerg Neus, – u kent toch het sprookje van Hauff? – die dan na een donderslag aan de deur wordt gezet en in de oorlog verdwijnt.
Nog andere manieren van lezen van deze roman bespaar ik u, maar we houden even vast: er zijn heel wat leessoorten (‘Lesarten’).
Elke grote roman is meerdimensioneel, heeft meerdere interpretaties, invalshoeken, aspecten, zwaartepunten. De receptietheorie heeft het dan over de polyinterpretabiliteit’ van een literair kunstwerk. Ik verkies om mij nu op één aspect te concentreren, namelijk op het spel van Thomas Mann met de mythos, het spel met de 7, een mythologisch motief dat quasi doorheen de hele tekst loopt als leidmotief.
Dat er doorheenlopen gebeurt zeer discreet, blijft steeds op de achtergrond: je moet er als lezer echt attent op zijn of er naast de evidente leidmotieven van de 7 niet nog een aantal andere ergens schuilgaan.
De schrijver past deze techniek in totaal ongeveer 50 keer toe. We kunnen hierop maar gedeeltelijk ingaan. Ik beperk mij tot tijd en ruimte, en de relevante personen.
Beginnen we met de tijd en ruimte in De Toverberg, omdat deze sterk afhankelijk van elkaar zijn:
Zeven jaar bleef Hans Castorp bij hen hierboven – niet direct een rond getal voor aanhangers van het decimale stelsel, maar wel een mythische, schetsmatige tijdseenheid, bevredigender voor het gemoed dan bijvoorbeeld een droog half dozijn.
‘Hij had aan alle zeven tafels van de eetzaal gezeten, aan elk daarvan ongeveer een jaar.’
Ook in het sprookje van Hauff Dwerg Neus / Zwerg Nase wordt de Zevenslaper betoverd en verblijft dromend zeven jaar in het kasteel van de tovenares. Toevallig ruikt hij aan een toverkruid, hij niest, wordt wakker en bevindt zich weer op de sofa waarop hij ooit in slaap viel. Thomas Mann vermeldt dit niet, maar dacht er wel aan.
De analogie met Dwerg Neus is echter ironisch, en bij de ‘Duitse zevenslaper’ Hans Castorp valt meteen op dat hij de zevende generatie van zijn familie vertegenwoordigt, reden genoeg om zich zorgen te maken over deze jonge hanzeaat, die zeven jaar van zijn leven verdoet – zeker een vorm van decadentie.
Binnen dit tijdsraam van zeven jaar zijn alle voor Hans Castorp belangrijke gebeurtenissen met de zeven verbonden:
Hij reist naar Davos, in drie weken, Thomas Mann preciseert ook nog ‘op 21 dagen’, dus 3 x 7 dagen.
Na 2 x 7 dagen onderneemt Hans Castorp een wandeltocht die hem niet goed bekomt en die de ziekte doet uitbreken.
Als patiënt mag hij nu met een thermometer dagelijks gedurende zeven minuten zijn temperatuur meten en hij begint er telkens mee om zeven uur ’s ochtends.
Zeven weken moet hij nog wachten tot door een röntgenonderzoek zijn ziekte bevestigd wordt. Nu verliest hij zijn tijdsbesef: zeven weken komen hem voor als zeven dagen, gestructureerd door ‘zeven keer zestig seconden met de thermometer tussen de lippen’.
Hans logeert op kamer Nr. 34 (3 + 4 = 7), ’s winters bij 7 graden.
Hij recapituleert dat zijn aankomst op de Berghof in juli valt, dus in de zevende maand, in het jaar 1907. Het carnavalsfeest van de patiënten, de Walpurgisnacht, heeft 7 maanden na zijn aankomst op de Berghof plaats. Dit is geen toeval, want de Walpurgisnacht is de nacht van 30 april, dus 30-04 en we zitten weer bij de horizontale optelsom 3 + 4 =7, de bestanddelen van de heilige 7!
Ook het voorlopige vertrek van de geliefde Mme Chauchat – in het hoofdstuk 34, of course – valt in een zevende maand en een lange tijd van wachten begint, slechts onderbroken door twee belangrijke gebeurtenissen. Eén: de neef van Hans Castorp, Joachim Ziemßen, die hij eigenlijk maar even ging bezoeken, verliest zijn geduld en vertrekt naar het laagland voor een militaire oefening. Hij had 18 maanden in het sanatorium doorgebracht: ‘een onaantastbare levensloop, die hij in zeven maal zeventig dagen van alle kanten had meegemaakt’. Dat zijn Gaffky-schaal, dus de meting van zijn tuberculose bacteriën, 7 bedraagt, is zorgwekkend. Hij keert dan ook na enkele maanden terug en sterft om 7 uur ´s ochtends, op kamer 28, of 4 x 7.
Op een dag neemt Hans Castorp deel aan een spiritistische seance en hij vraagt aan de geest hoe lang zijn verblijf hierboven op Berghof gaat duren. Het antwoord, namelijk dat hij dwars door zijn kamer moet gaan, begrijpt hij niet. ‘Dwars door mijn kamer? Dwars door nummer 34? Waar slaat dat nu op?’ In het originele Duits wijst dat natuurlijk op het tamelijk frequente begrip ‘Quersumme’, in het Nederlands betekent dat zoiets als een horizontale ‘optelsom’, de optelsom van nummer 34 is 3 + 4 = 7. Hans Castorp zou dus 7 jaar op Berghof blijven, aldus de voorspelling door de geest.
Tweede belangrijke vaststelling: twee vuistslagen op de tafel en op de deur beëindigen die uiterst bedenkelijke séance, twee donderslagen beëindigen ook het verblijf van Hans Castorp in het sanatorium. Eerst is er het pistoolduel tussen Naphta en Settembrini en dan het begin van de oorlog. Beide ingrijpende gebeurtenissen zetten hem, de Zevenslaper, aan de deur. En nu, op het einde, loopt hij koortsig ‘over akkers en veenland, zeven uur aan een stuk door, in natte, loodzware jassen, met stormbepakking, en dat was geen wandeling van plezier…’ zijn waarschijnlijke dood tegemoet.
Maar er zijn ook nog personen, kennissen of vrienden uit heel de wereld die als patiënten of als geneesheren of in het sanatorium Berghof verblijven.
We beperken ons tot de meest belangrijke personen, over wie zeker gesproken moet worden. Kortom: we moeten het nog hebben over Hans Castorp en zijn 7 leermeesters:
1. Luigi Settembrini, een Italiaanse humanist en vrijmetselaar die Hans Castorp probeert warm te maken voor de rede, de mensenrechten, democratie, het volkenrecht en de vooruitgang. Hij staat voor de moderne civilisatie en is retorisch en inhoudelijk de gezworen vijand van ene jezuiet, Leo Naphta.
2. Deze Leo Naphta is een dubieuze figuur, een Oost-Europese jood, die als kind een pogrom overleefde. Hij wordt gered, christelijk opgevoed en wegens zijn buitengewone intelligentie belandt hij bij de jezuïeten, wordt priester en pater. Hij is uiterst gecultiveerd, uiterst eloquent, maar ook diabolisch en een niet te kloppen opponent. Een gevaarlijke reactionair!
3. Clawdia Chauchat, de spleetogige Russin met de hoge jukbeenderen uit de verre Kaukasus vertegenwoordigt de liefde en Hans Castorp is gefascineerd door haar lichaam, een ziek lichaam. Zij logeert natuurlijk op kamer 7, dat is het mythologische getal van Venus of Aphrodite, godin van de liefde, de begeerte en de vruchtbaarheid. Zij verlaat in hoofdstuk 34 het sanatorium. Hans wacht jaren op haar, uiteindelijk keert ze in hoofdstuk 43 terug met ene Mijnheer Peeperkorn als geliefde. Of toch niet?
4. Dr. Behrens, noemt zich een ‘oude commies, bediende van de dood’ en is al jaren de directeur-geneesheer van het sanatorium Berghof. Hij weet alles van het lichaam, van de ziekte, het leven en de dood. Hij weet ‘dat leven nu eenmaal sterven is’.
5. Dr. Krokowski is de assistent van dr. Behrens, hij houdt zich in zijn vrije tijd met de psychoanalyse bezig, geeft lezingen en organiseert ook spiritistische seances.
6. Joachim Ziemßen, de neef van Hans Castorp, is een soldaat met een longziekte. Zijn enige doel in het leven is een loopbaan als officier bij het Pruisisch leger. Hij wil koste wat kost gezond worden maar houdt het niet vol, hij vertrekt te vroeg, met Gaffky 7, en keert terug om te sterven.
Even een overzicht: de leermeesters Settembrini, Naphta, Krokowski zijn verantwoordelijk voor de intellectuele initiatie, terwijl Behrens, Chauchat, Ziemßen dit voor het lichamelijke doen, maar de zevende en laatste, de alles overtreffende leermeester is Mijnheer Peeperkorn:
7. Pieter Peeperkorn, een oudere Nederlandse koloniale handelaar die nauwelijks in staat is een zin af te maken, zeer eigenaardig Duits spreekt en eigenlijk niets te vertellen heeft. Toch is hij degene die alleen door zijn persoonlijkheid alle andere leermeesters overtreft. Hij belichaamt de absolute waarden van het leven, het goddelijke en het aardse. Hij is op een bijzondere wijze ziek, hij lijdt aan maligne tropenkoorts, malaria of ook ‘Quartanfieber’ of ‘Wechselfieber’. Hij is drie dagen koortsvrij, maar heeft dan telkens vier dagen zeer hoge koorts. Tussenin zuipt hij zich te pletter, trakteert iedereen, speelt ‘vingt et un’ (3 x 7) tot diep in de nacht. Op een laatste uitstap met hun zevenen belanden ze bij een waterval; Peeperkorn raaskalt tegen de oorverdovende waterval, niemand kan hem verstaan, hij eindigt met ‘perfect’ – ‘erledigt’ – de zeven is het cijfer van de perfectie. En ’s nachts maakt hij een spectaculaire keuze. Hans Castorp heeft dit van hem geleerd: ‘Goddelijk is het menselijke gevoel, de mens is goddelijk, als hij maar voelt’.
Andere personen van de roman spelen ook nog een rol in verband met de zeven, maar zijn geen leermeesters in de eigenlijke zin.
Daar is Anton Karlowitsch Ferge, Russisch-Duits. Zijn naam betekent in het Middelhoogduits veerman, hij is de charon, die de schaduwen die Hermes Psychopompos brengt, verder over de stromen van de onderwereld in de Hades vervoert. Zijn leidmotief is de ‘pleurachock’: ‘een zeven keer afschuwelijk en uiterst gemeen gevoel’.
En dan is er nog mevrouw Stöhr, een praatzieke, oerdomme dame, die echter 28 soorten vissauzen weet te bereiden. (Hans Castorp is daarover zodanig in de war dat hij niet meer weet hoe oud hij is. Hij verkeert voor een moment in de sfeer van het sprookje van de Zwerg Nase / Dwerg Neus, die tijdens zijn verblijf bij de heks geleerd had heerlijke sauzen te bereiden.)
Er zijn nog meer mythologische leidmotieven met de zeven, ongeveer vijftig, maar laat ons afronden en ons afvragen: waarom doet Thomas Mann zoiets? Of het nu een zeven of een acht is, of Hans Castorp nu op kamer 37 slechts 5 jaar logeert en hij omgeven is door tien leermeesters of niet, of het nu negen hoofdstukken zijn en niet zeven, wat maakt dat uit? Mindert dat de waarde van De Toverberg, of is het gebruik van de mythologische zeven toch ergens essentieel en structureel van belang?
Een kort antwoord: het is wél van belang, je kunt de zeven niet zomaar door gelijk welk cijfer vervangen zonder de roman grondig te schaden.
De Toverberg is – zoals elk groot literair werk – veelvoudig te interpreteren. Laat ons enkel bij de interpretatie als mythologische roman blijven. Die heeft natuurlijk mythologische motieven nodig, leidmotieven. Dit zijn herkenningstekens die op relevante plaatsen – hier in de tekst – voorkomen. Analoog met de ‘Leitmotiv-Technik’ van Richard Wagner in de muziek, waarbij elke figuur en elke situatie een herkenningsmelodie heeft die verwijst naar een gelijkaardige of verwante figuur of situatie. De wagneriaan Thomas Mann maakt er dankbaar gebruik van. Hij kopieert ze echter niet zomaar, hij maakt er oneigenlijk gebruik van. Hij is zich bewust van het feit dat de verheven heilige mythos opgebruikt is en de kunst in een fundamentele crisis is beland. Hij beseft ook dat hij alleen nog geloofwaardig kan zijn door parodie en intellectuele ironisering. Dit doet hij door citaten, toespelingen, nabootsingen, dubbelzinnig taalgebruik en oneigenlijk gebruik van leitmotieven, zo ook het ironisch gekleurde spel met de zeven. Ziehier de kern van zijn ironie: de schrijver neemt ons terzijde, fluistert iets in ons oor, schenkt ons zijn vertrouwen en acht ons in staat hem te volgen. En we voelen ons gevleid, beleven een elitaire ‘Bildungserlebnis’ en houden niet op met lezen.”
Vanuit een familiaal verleden waarin zowel hij als zijn vader als tbc-patiënten elk in een ander sanatorium verbleven is het leven van Hans-Werner am Zehnhoff (Duitsland, 1946) als het ware verstrengeld geraakt met De Toverberg die hij intussen al vijfentwintig maal heeft gelezen. Hij studeerde Germaanse filologie aan de ULB-VUB en doctoreerde er met een proefschrift over Kurt Tucholsky dat later gepubliceerd werd onder de titel Die Parodie in der satirischen Schreibweise Kurt Tucholskys (2020). Hij was ook actief als leraar Duits, docent Engels en hoogleraar Duits verbonden aan de KUL.
FOTO 1: Professor emeritus Hans-Werner am Zehnhoff in zijn werkkamer, met een symbolische 7 als waarschuwingssignaal voor de argeloze lezers onder ons.
FOTO 2: Professor am Zehnhoff met zijn magische spiekbriefjes, hier tijdens ‘The Mix of Minds’ over De Toverberg, in filosofiehuis Het zoekend hert.
—
STEFAN HERTMANS: HOOFDPIJN ALS ILLUMINATIE – OVER THOMAS MANNS CULTUURKRITIEK
“‘Er kwamen desintegraties voor van deze tot een hoger ik verenigde pluraliteit, gevallen waarin de menigvuldigheid der onderindividuen slechts op losse en twijfelachtige wijze tot een hogere levenseenheid bijeengehouden werd.’
Dat zijn woorden van Hans Castorp, hoofdpersonage in Thomas Manns De Toverberg, op het ogenblik dat hij in een soort visioen het ‘beeld des levens’, het biologische lichaam op zich (maar ook wel een beetje het verlangde lichaam van mevrouw Chauchat) meent te zien en dat in deels medische, deels metafysische termen beschrijft. Zoals steeds bij Thomas Mann moet men dergelijke uitspraken op een dubbele manier lezen: in eerste instantie verwijzen ze naar de context waarin ze voorkomen, maar in tweede instantie zijn het bijna onverholen hints, ironische knipoogjes naar de lezer, opmerkingen betreffende de macrostructuur van het boek als constructie, reflecties over de groei van het werk dat men aan het lezen is. Zo krijgen vele romans van Thomas Mann de schijn van een work in progress mee, terwijl ze toch tot in detail verantwoord en gepland zijn. Het karakter van bovenstaande bedenking is dan ook heel ambivalent en ironisch: ze spreekt in feite tegen wat ze beweert en calculeert deze paradox in. Zijdelings licht de verteller ons in over de schepper, over diens twijfels en breinkoorts, maar anderzijds is zelfs het kleinste detail in de roman een functioneel onderdeeltje van een grote allegorie. Deze voorliefde voor de allegorie is in-Duits; ze is niet alleen het wezenskenmerk van die meest Duitse der Duitse geestesrichtingen, de barok en het treurspel van de achttiende eeuw, ze is niet alleen de kern van de hele Hegeliaanse traditie, ze is ook het wezenlijk kenmerk van haar meest funeste politieke resultaten, die tot twee wereldoorlogen en het debacle, de ontmaskering van het geloof in het genie, hebben geleid.
Dit geloof in de briljantie en haar omkering: de demonie, vormt het belangrijkste dilemma, dat Thomas Mann gedurende zijn hele vruchtbare schrijverscarrière heeft beziggehouden. Hij heeft dit dilemma op verbluffende manier, en aan de hand van de retoriek van een inmiddels voorgoed verleden humanisme, uitgesplitst op talloze niveaus. In De Toverberg betreft deze motivische uitsplitsing vooral de tijd – deze ‘ziekte van de materie’ – maar ook van de geest.
Op alle mogelijke niveaus, in de meest uiteenlopende gesprekken, vindt men deze becommentariëring van de tijd en zijn discrepanties terug. Tijd als beleefde en als objectieve dimensie – een schijnpolariteit, aangezien Thomas Mann zeer goed wist dat de laatste resultaten van het wetenschappelijk onderzoek van zijn tijd reeds naar het begrip van de relativiteit hadden geleid. Inderdaad is Mann altijd zeer bezorgd geweest om niet alleen de politieke, maar ook de encyclopedische actualiteit in de gesprekken van zijn antagonisten vorm te geven; Naphta en Settembrini, als woord-duellisten verre verwanten van het duo Georg Lukács en Thomas Mann zelf, reflecteren de hele smeltkroes van het Europa rond de eeuwwisseling – deze van koorts gloeiende periode waarin de tbc-neurose een alibi was voor een hyperverfijnde cultuurneurose, en slechts het mom waaronder men ongestoord kon lijden aan de tijd – een ironische omstandigheid, culminerend in de opmerking van ‘het mens’ mevrouw Stöhr, die in haar dwaasheid over Tempus spreekt als ze koorts bedoelt, dus om temperatuur aan te duiden. Deze twee thema’s, tijd en ziekte, worden verbonden door het motief van een deels getaboeëerde, deels koortsachtig verhevigde lichamelijkheid. Deze ervaring leidt bij Hans Castorp tot een toenemend bewustzijn van de fysiologie, dat uiteindelijk zelf cultuurraffinement blijkt te zijn. Lijden is niet alleen de cultus van de pathologie der driften, het is ook een metafoor voor de Europese culturele ontbinding anno 1900. In De Toverberg wordt de ambivalentie van de tijd verder ook gesymboliseerd in een ruimtelijke omstandigheid: zij ‘hierboven’, de sanatorium-elite, leven een andere, transcendentale tijd, een tijdloze tijd, terwijl zij ‘in het laagland’ naar de oorlog toe razen onder druk van handelingen waar ze niet vanaf kunnen zien.
In Doctor Faustus, Thomas Manns magnum opus, is deze tijdruimtelijkheid in een dubbele spiegelstructuur aanwezig. Enerzijds vertelt Serenus Zeitblom, schrijvend in de Hitlertijd, over Adrian Leverkühn, die een demonische band heeft met de Luther-tijd (hij bedient zich ook vaak van dat soort Duits); anderzijds leeft de Schönbergiaanse componist Leverkühn ruimtelijk in een soort van gespiegelde wereld van zijn jeugd: Pfeiffering, het afgelegen dorpje in Zuid-Duitsland waar hij zich terugtrekt om vierentwintig jaar de demonische kracht van zijn cerebraal kunstenaarschap uit te leven, lijkt tot in de details op zijn geboorteplaats. In deze spiegelende wereld treedt door de breinkoorts van het analytisch en synthetisch intellect de desintegratie van de Europese geest aan de dag, terwijl ze zich in de kern van haar meest traditionele elementen laat aantasten.
De grootste Duitse briljantie blijkt daardoor de broedplaats van de geestelijke demonie. De manicheïstische visie van Mann, hier uitgesplitst in een onoplosbare polariteit tussen het ethische en het creatieve, is nergens visueler, diepgaander en alzijdiger tot cultuurkritiek uitgegroeid – een verbazingwekkend actuele kritiek op het wereldbeeld van de modernisten; de stelling van Adorno: ‘Modernismus erstickt die Moderne’ op verbluffend concrete manier voelbaar gemaakt. Mann voelt haarscherp het pijn-stratum in het modernisme aan (bijvoorbeeld in de metafoor van de zeemeermin met de zere benen), het precaire karakter van een essentialistische filosofie en de utopie van de ‘waarheid’, samenhangend met de ideologische kritiek en het demasqué van de ‘grote traditie’ – kortom, een wereld waarin de hoofdpijn de ware illuminatie geworden is. Ik heb na het lezen van Doctor Faustus de kernzin van het muzikale motief uit het Brentano-lied herhaaldelijk op de piano uitgeprobeerd (uiteraard een motief uit een fictief, door Thomas Mann verzonnen werk, waarvan alleen de kernzin wordt aangegeven: de noten h e a e es, een zinspeling op de ‘hetaere Esmeralda’). Wat je te horen krijgt is een flard bodemloze droefheid, zuur en autonoom, een enigszins Wagneriaans motief, dat heel goed van pas zou kunnen komen bij het construeren van een ‘unendliche Melodie’. Het lijkt gecomprimeerde demonie die over zichzelf treurt.
Leverkühns werk, een hypothetische verklanking van Adorno’s kunstfilosofie, wordt een ontkennend antwoord aan Beethovens broederlijke roes uit het slotkoor van de negende symfonie. Op dezelfde manier heeft Mann een negatieve repliek aan het Duitse humanisme gegeven in het duel dat hij Naphta en Settembrini in De Toverberg laat voeren.
Zo geeft ook Adrian Leverkühn een ontkennend antwoord aan de grote obsessie van Manns oude dag: aan Goethe en het teloorgegane humanisme à la Schiller; in De Toverberg een ethisch antwoord-door-vraagstelling, in Doctor Faustus een theoretisch en artistiek antwoord door het principe van de intellectuele ‘vooruitgang’ tot een alomvattend ethisch probleem te verheffen. Er loopt overigens in het boek een ‘zonderling gecompromitteerde nazaat van Schiller’ rond – een baron die zogezegd juwelen per post liet bezorgen, maar als de geadresseerde het pakje openmaakte bleek er een dode muis in te zitten: een wel erg wrange en onverhulde metafoor voor het aan de Duitse schittering inherent gebleken bedrog. Thomas Mann bezit overigens de fantastische kracht als auteur om zijn diepe ontroering voor en medeleven met zijn personages volledig en tot in details uit te spreken; zo bijvoorbeeld de onhandige toenadering in De Toverberg tussen Joachim Ziemszen en zijn onbereikbare anima, op de avond waarop hij beseft dat hij ten dode opgeschreven is; zo ook de vreselijke dood van Nepomuk, het angelieke kind Echo, die in feite het symbool is voor het afsterven van de angelieke mogelijkheden van Leverkühns kunstenaarschap. Na de dood van dit kind wreekt Leverkühn zich op Beethovens negende symfonie met zijn Doctor Fausti Weheklag. Al even aangrijpend is de scène in zijn latere, aan Hölderlin herinnerende Umnachtung, namelijk als hij zichzelf van kant wil maken door in de ijskoude vijver naast het huis te stappen: deze gebroken, erudiete en eens briljante kunstenaar verwart nu, geheel in de greep van zijn demonische trance vol ‘grosse Trauer’, deze vijver met die uit zijn jeugd – ooit het symbool voor ongeschonden en tijdloos geluk.
Het zijn sonoor trillende, van ontroering vervulde momenten omdat de lezer, door de soms verbluffend langdradig uitgesponnen geestelijke strijd van een in Leverkühn verpersoonlijkt Europa aangegrepen, te veel tegelijk en op zeer verschillende niveaus gemaakte intellectuele bedenkingen plotseling als het ware aan den lijve, als verpersoonlijkte ideologie ondergaat. Deze kracht, om namelijk ideologie en emotie met elkaar te verbinden, het maatschappelijk en individueel noodlot te verstrengelen, dit ‘lijden aan Duitsland’, maakt het steeds weer herlezen van Thomas Manns donkerste werk, Doctor Faustus, tot een tegelijk navrant en schitterend leesavontuur, ook in deze tijd nog, waarin Europa lang een dode muis in geschenkverpakking heeft geleken.”
Stefan Hertmans (1951), schrijver, dichter, essayist. Laureaat van talrijke prijzen voor zijn romans en dichtbundels. KANTL-prijs voor Essay 2008. AKO Literatuurprijs 2014 voor Oorlog en terpentijn. E. du Perronprijs 2016 voor De Bekeerlinge. Constantijn Huygens-prijs 2019 voor zijn gehele oeuvre. In 2017 publiceerde Stefan Hertmans een uiterst actuele, beklemmende en poëtische tekst over de zus van een zelfmoordterrorist Antigone in Molenbeek. In 2020 verscheen De opgang, een meesterlijk oorlogsverhaal en een wrang huwelijksdrama. In 2022 kwam er het essayboek Verschuivingen, met erudiete en sensitieve overdenkingen over de heersende tijdgeest. Recent verschenen weer vele lovende recensies over zijn nieuwe roman, Dius (2024).
FOTO 1: Stefan Hertmans’ ‘eigen’ Toverberg: de Rocher du Cire op het grondgebied van het Provençaalse Monieux, de plek waar de heldin van zijn boek De Bekeerlinge uitgeput zal sterven. Deze berg heeft die naam omdat hij in de zomer glimt van de honing die van de hoogste rotswand druipt. Frédéric Mistral bezong hem in 1859 in zijn beroemde gedicht Mirèio.
FOTO 2: Een altijd oprechte auteur, die nog iedereen ik de ogen kan kijken.
—
CORINNE HEYRMAN: ELKE KEER BLIJKT DE BOTSING BELANGRIJK
“Af en toe kan het geruststellend zijn dat het gesprek altijd door zal blijven gaan. Dat net wanneer men tot een voorzichtige conclusie komt, het omgekeerde ook waar blijkt. Dat reflecties in beweging blijven – het denken ook. Een mens gaat gebukt onder het besef van tijd, het verleden, het zoeken, de onzekere toekomst, maar kan er ook levenskracht uithalen. Pijn, blijheid en alles daartussen. Dat is wat ik uit De Toverberg haal: die herinnering aan een soepelheid in gedachten, de waarde van het vragen stellen, een mildheid voor het tijdelijke, dat gedachten en antwoorden meerstemmig kunnen, nee, zelfs moeten zijn.
Ik begeleid verschillende schrijfgroepen, zowel met mensen in detentie als jongeren met mentale kwetsbaarheden als mensen met beginnende dementie. In zo’n groepen vertrek ik altijd vanuit een thema – hoop, macht, vriendschap – waarna de deelnemers rond dat thema schrijven. Elke keer is het indrukwekkend om te zien hoe alle deelnemers tot een totaal ander perspectief op het thema komen, vanuit hun eigen herinneringen, dromen, belevingswereld.
Soms hou ik mijn hart vast – bijvoorbeeld wanneer een gedetineerde een brief aan God voorleest en zijn buurman een brief aan Darwin – maar elke keer blijkt juist die botsing belangrijk. De Toverberg geeft mij eenzelfde inzicht en ik bewaar mijn exemplaar goed, voor mocht de soepelheid ooit stroever worden of de meerstemmigheid verstommen.”
Corinne Heyrman (1994) is schrijver, theater- en podcastmaker. Zij probeert altijd te werken in nauwe samenwerking met de maatschappij en werkelijkheid. Zo schreef zij Het begin en zijn oneindigheid, een roman die onderzoekt waar een psychische kwetsbaarheid precies begint en of die ook eindigt, gepubliceerd in 2022 bij De Arbeiderspers. Zij maakte Pink Sheep of the Family, een theatervoorstelling van Het Zuidelijk Toneel waarin twee verschillende generaties transpersonen de term ‘familie’ ontleden. Als podcastmaker is Corinne Heyrman verbonden aan collectief Horens en werkte zij mee aan diverse audiowerken. Op dit moment is zij stadsschrijver van Eindhoven en werkt zij aan een nieuwe roman bij De Arbeiderspers.
FOTO 1: Corinne Heyrman tijdens een picknick in de bergen.
FOTO 2: De geëngageerde schrijfster is intussen een veelbelovende auteur bij en van De Arbeiderspers. Hier een actueel portret door fotograaf Gaby Jongelen.
—
SEBASTIAN MÜNGERSDORFF: GEEF MIJ EEN KUUROORD OM IN TE VERDWIJNEN
“Er gaan weinig dagen voorbij, zonder dat ik mij niet even gelukkig prijs een zoon van mijn vader te mogen zijn. Ook deze zomer plukte ik nog maar eens een vrucht uit de takken van mijn Duitse familieboom. Ik liet m’n ogen glijden langs de boekenkasten waartussen ik ben opgegroeid, zag een dun kaftje Hermann Hesse staan en wist dat ik het perfecte begin van mijn zomervakantie had gevonden.
‘Kurgast. Aufzeichnungen von einer Badener Kur, mag ik die lenen?’
‘Zolang ik hem nadien nog terugkrijg.’
Mijn vader kent mij. Of de appel valt misschien niet zo heel ver van de boom.
Mij erop verheugend een zomer lang te kunnen leven zoals het leven geleefd wil worden, keek ik al snel in de eerste pagina’s. In het voorwoord van Kurgast schrijft Hermann Hesse dat hij als ‘später kleiner Dichter’ de vele kuurverblijven voor zich ziet die al door ‘guten und schlechten Autoren’ zijn neergeschreven. Daarbij denkt hij ‘entzückt und verehrend an den Stern unter all den Raketen, an das Goldstück unter all dem Papiergeld, an den Paradiesvogel unter all den Sperlingen.’ Alsof ik met Beethovens vijfde in het oor na de ‘ta-ta-ta’ de grote ‘taaaa’ verwachtte, dacht ik dat de zin zou eindigen met Castorp, Mann en Zauberberg. Welke andere ster staat er namelijk aan de hemel van de kuurliteratuur, welke andere paradijsvogel vliegt daar tussen de mussen? Hesses antwoord: Die Badereise des Doktors Katzenberger.
Zoals gedachten dan gaan, schoot er van alles en nog wat door m’n hoofd: ‘Katzenberger, nog nooit van gehoord, die gaat meteen op de leeslijst, maar hier niet naar Thomas Mann verwijzen is toch bijna een belediging, werd er zelfs niet gezegd dat Hermann Hesse zijn Nobelprijs aan de waardering van Thomas Mann te danken had, waarom zou Hesse dan eventjes Der Zauberberg passeren?’
Ik had niet door dat Hesses Kurgast al voor Der Zauberberg was verschenen: als je Hesses hoofdstuk Der Holländer leest, kun je niet anders dan denken dat Mann met Mijnheer Peeperkorn, Gerhart Hauptmann en Hesses Holländer in elkaar heeft geschreven. In november 1925 vertelt Thomas Mann aan Robert Faesi dat hij zich zo verwant heeft gevoeld met Hesses Kurgast, dat het wel van zijn eigen hand leek te zijn – ‘als wär’s ein Stück von mir’.
Wat beide boeken verbindt, is een van plichten bevrijde tijd-ruimte die het je toelaat om de menselijke ziel af te speuren. Dat zo’n tijd-ruimte vandaag niet alleen bedreigd wordt, maar dat zelfs de gevoeligheid ervoor verdwijnt in deze door zichtbaarheid en transparantie gedomineerde wereld, is ondertussen een voldongen feit. Waar Mann en Hesse niet terugdeinzen voor woorden als ‘menselijke ziel’ of Geist, lijkt datgene waarnaar zulke woorden ooit verwezen, te zijn verworden tot door algoritmes gestuurd klikgedrag in een flikkerende aandachtsindustrie. De ideologie van onze tijd dicteert dat als je hieraan wilt ontsnappen, je een loser bent die harder moet bouwen aan een leven waaruit je niet wilt ontsnappen.
Ondanks het gegeven dat je je niet kunt bevrijden van deze dolgedraaide carrousel, is er misschien toch een vluchtroute, of eerder een pauzeknop: het ziekteverlof. Met een vergunning op zak, mag je er eventjes tussenuit. Zowel Hesse als Mann zijn zich fijntjes bewust van de spanning die daarbij komt kijken: tussen diagnose en bevrijding, tussen veroordeling en verlof. Net zoals kinderen die voor een paar dagen willen ontglippen aan het regime van de schoolbel, komt het erop aan om precies het juiste evenwicht te vinden: te ziek zijn voor de verplichtingen, maar niet voldoende om er effectief last van te hebben. Hermann Hesse beschrijft deze dynamiek als een zelfbekentenis. Thomas Mann voert zijn personages iets naïever op langs deze dunne lijn tussen flaneren en creperen. Beide auteurs zijn daarbij ironisch genoeg om niet gratuit te gaan dwepen met een vita balnearia.
In wat vandaag een medisch intake-gesprek zou zijn – een passage in het boek om van te smullen en te blijven herlezen – kruist Hermann Hesse zijn pen met de analytische scalpel van de arts. Het hart van patiënt Hesse is normaal, de ademhaling prima, bloeddruk wat het moet zijn, er zijn enkel een paar tekenen van ischias en wat beginnende jicht, maar verder lijkt het vooral de vraag in hoeverre een verblijf in het kuuroord wel degelijk noodzakelijk is. Scalpel en pen raken elkaar. ‘Glauben Sie nicht, daß ihre Leiden zum Teil auch psychisch mitbestimmt sein könnten?’ Hesse voelt zich betrapt. Het medisch dossier rechtvaardigt niet de mate waarin de zieke lijkt af te zien: ‘es war ein verdächtiges Plus an Sensibilität da […], ich war als Neurotiker erkannt.’ Het is hem nu echter net te doen om dit surplus aan gevoel. Helaas kan dat nergens naartoe in deze wereld, dus laat hij het kuurbad maar vollopen en haalt hij er pen en papier bij.
Thomas Manns Berghof biedt de onderbouw die iemand kan openen voor de verschillende resonanties en boventonen van het menselijke bestaan. De klare berglucht en de bijbehorende gesprekken verscherpen de fijnzinnigheid van de pragmatische ingenieur die in het begin van het boek hoogstens wat gevoel legt in het roken van zijn Maria Mancini. Na een paar weken wisselt hij zijn boek Ocean steamships in voor thema’s als anatomie, fysiologie en ‘levenskunde’. Bovendien zou hij in het laagland nooit de jongensachtige verliefdheid, die zich afspeelt in glimpen en sluikse blikken, kunnen hebben gehad.
Ik schrijf deze zinnen liggend onder een deken in de zetel, benen in negentig graden, net iets gegeten zodat ik zo meteen een nieuwe dosis Diclofenac kan nemen, laptop op de buik, straks nog 50mg Tramadol voor het slapen gaan. Toegegeven, al is het geen kuur-ligbed en zijn het geen twee kamelenharen dekens die ik met een speciale techniek om me heen heb geslagen, ik ben me bewust van de ironie dat ik de laatste dagen van het jaar waarin ik Hesses Kurgast en Manns Zauberberg heb gelezen, als zelf-gediagnosticeerde Ischiatiker zal doorbrengen. Am Anfang war das Wort, in den beginne was het woord. Het leven is soms een zwakke afspiegeling van de literatuur.
Na jaren slepende pijn in de onderrug en bilspier, uitstralend naar knie en enkel, verschillende bezoeken bij kinesisten en osteopaten, het regelmatig uitvoeren van versterkende en mobiliserende oefeningen, het terugkerende fenomeen ‘lumbago’ of het meer passende woord Hexenschuss – want wat is het een duivelse pijn die als een bliksemslag bij heldere hemel in je onderrug wordt geschoten! – lijkt wat ikzelf al die tijd afdeed als ‘mijn erwtje’ (jawel, verwijzend naar het bijhorende prinsessengedrag), eindelijk zijn ware gedaante te tonen. Een ontstekingsreactie met druk op de Nervus Ischiadicus of ouderwetse sleet op de tussenwervels? Misschien een combinatie? Aanstellerij?
Mensen die mij kennen, zullen niet ontkennen dat ik enige zin heb voor dramatiek. Een MRI-scan zal weldra uitwijzen waar mijn schip strandt tussen neurotische zelfdiagnose en medische objectiviteit. Wat het ook wordt – herni-ja of herni-nee –, ik probeer verder te bouwen aan een bestaan tussen Müßiggang, Otium, ataraxia en hêdonê. Iets met dicht op de eigen huid kunnen leven, gulzig met de poriën open, ontspannen en vrij van verplichtingen, ontvankelijk voor de schoonheid en de troost. Omdat de realiteit helaas steeds een teleurstelling is, of, iets anti-platoonser uitgedrukt, slechts een magere schaduw vormt van het beeld, zoek ik daarbij graag het gezelschap op van een aantal paradijsvogels. Ook al hebben katten een hekel aan water, ik vrees dat het na Kurgast en Der Zauberberg aan Dr. Katzenberger is om tijdens de feestdagen mee in bad te gaan.
Het is de combinatie van Mann en Hesse die ik me daarbij als troost en belofte influister. ‘Es war ein verdächtiges Plus an Sensiblität da.’ In plaats van die gevoeligheid, waar in deze dürftige Zeit ruimte noch begrip voor is, verder verdacht te maken, wordt het tijd om op zoek te gaan naar een al dan niet metaforisch licht-, lucht-, zonne-, zwavel-, damp-, bos- en bubbel-badend bestaan. Warte nur, balde ruhest du auch. Rustig maar, bijna ga je zoals Hesse jouw gevoeligheden kunnen laten wegvloeien, en, net zoals bij Hans Castorp, weet je niet welke binnenkamers daarbij nog geopend zullen worden.
Zowel voor Thomas Mann als voor Hermann Hesse heeft het in elkaar passen van een gevoelige ziel en een omgeving die deze gevoeligheid niet alleen verdraagt maar net aanmoedigt, voor wereldliteratuur gezorgd. Verander de realiteit en de geest verhuist. Of verandert de realiteit net als de geest verhuist? In elk geval, geef mij ook maar een kuuroord om in te verdwijnen.”
Sebastian Müngersdorff (1990) studeerde sociaal-economische wetenschappen en filosofie. Hij doctoreerde met een proefschrift over vervreemding, geïnspireerd door het werk van Maurice Blanchot en Franz Kafka. Hij doceerde het vak European Sources of European Identity aan de Universiteit Antwerpen en is als leraar filosofie verbonden aan het Scheppersinstituut Deurne en Antwerpen. Hij publiceerde onder andere over Hans Blumenberg, Maurice Blanchot, Friedrich Hölderlin, Thomas Merton en Max Weber.
FOTO 1: Sebastian Müngersdorff tijdens de zomer van 2024, in Karinthië, Oostenrijk.
FOTO 2: De nog veel jongere filosoof op wandel in de Zwitserse Alpen. Deze foto werd een symbolische zeven jaar geleden gemaakt tussen Lugano en Como.
—
RENÉ GABRIËLS: WANDELEND OP DE RAND VAN EEN NIEUWE AFGROND
“Vijf maanden nadat Franz Kafka overlijdt aan tuberculose verschijnt Thomas Manns Der Zauberberg waarin tal van personages aan diezelfde ziekte sterven of anderszins de dood vinden. Een decennium eerder, in oktober 1914, legt Kafka de laatste hand aan In der Strafkolonie. Het is het verhaal van een officier die op een onbekend eiland een reiziger uitlegt op welke manier een martelmachine werkt. Hij vertelt hoe deze machine urenlang het door een aangeklaagde overtreden gebod in diens lichaam graveert tot hij eraan bezwijkt. De reiziger vindt de martelpraktijk verwerpelijk, maar geeft aan dat hij zich als burger van een ander land daarover niet in het openbaar kan uitspreken. Aan de officier laat hij niettemin weten dat hij zijn kritiek op de machine tegenover de nieuwe commandant niet onder stoelen of banken steekt. Daarover raakt de officier zo verbolgen dat hij de aangeklaagde vrijlaat en zelf in de geadoreerde machine plaatsneemt. Als hij zijn laatste adem uitstoot staat ‘Sei gerecht’ in zijn lichaam gegraveerd.
Kafka’s verhaal kan onder meer geduid worden als beschrijving van een totalitaire staat waarin de scheiding der machten is opgeheven. De officier is rechter en beul, en de aangeklaagde kan zich niet verdedigen. Met wie kan de lezer zich identificeren? De officier gelooft dat het onrecht rechtens is, de reiziger verwerpt diens denken, maar intervenieert niet en verlaat het eiland.
Wie deze interpretatie volgt en de martelpraktijken in de nazi-concentratiekampen voor ogen heeft, kan stellen dat Kafka’s verhaal profetisch is. In vergelijking daarmee is Der Zauberberg een seismografisch verhaal. Als een geoloog registreert Thomas Mann de trillingen die de aarde in zijn tijd deden beven. De tektonische spanningen worden belichaamd door de onverzoenlijk tegenover elkaar staande liberale humanist Lodovico Settembrini en de communitaristische reactionair Leo Naphta. Terwijl de ene de dood verfoeit en in een door de rede gestuurde geweldloze vooruitgang gelooft, omarmt de andere met een naar het verleden gerichte blik de idee van een mystieke gemeenschap die dood en geweld niet schuwt en hoopt op een contrarevolutie.
Toen ik als middelbare scholier Der Zauberberg las, was ik nauwelijks geïnteresseerd in de woordenstrijd tussen die twee. Mij boeiden meer de psychische aberraties van de personages die larmoyant met hun ziekte en ignorant met hun dood omgaan, de bange Frau Stöhr die niet over doodsstrijd maar over ‘Agonje’ spreekt en zielenknijper Dr. Krokowski die beweert dat ‘die unterdrückte Liebe […] nicht tot ist‘, want ‘sie durchbreche den Keuschheitsbann und erscheine wieder, wenn auch in verwandelter, unkenntlicher Gestalt’. Intrigerend vond ik ook hoe Hans Castorp voor Madame Chauchat valt en daarbij zichzelf verliest. Voor controlefreak Thomas Mann moet het kostelijk zijn geweest om met personages te spelen die hun controle verliezen.
Jaren later herlas ik het boek toen ik in Davos mijn broer bezocht die er voor het Nederlandse Astmacentrum werkte. Het contrast tussen de voorstelling die ik indertijd van de sanatoriumwereld had gemaakt en de werkelijkheid was onverdraaglijk. Uiteraard moest ik weten dat het imaginaire universum van een roman anders is dan de werkelijkheid en het Davos van voor de Eerste Wereldoorlog anders dan aan het einde van de eeuw. Maar toch betekende de treinreis van Landquart naar Davos-Dorf een onttovering omdat mijn landschapservaring niet overeenkwam met die van de roman. Het door Thomas Mann geëvoceerde alpendorp was nu een betonstad geworden die dat prachtige berglandschap ontsiert. In het appartement van mijn broer sloot ik me daarvan af en dook opnieuw in het boek en ontdekte, inmiddels meer belezen, nieuwe dingen. Zo las ik niet meer over de passage heen waarin wordt beschreven dat Castorp van Chauchat een potlood leent, een ‘Crayon’ die dun en breekbaar is en volgens haar ‘zu ernsthafter Tätigkeit nicht zu gebrauchen’. Dat in tegenstelling tot het stevige potlood die de biseksuele Castorp ooit van medescholier Přibislav Hippe leende: een ‘versilberten Crayon mit einem Ring, den man aufwärts schieben musste, damit der rot gefärbte Stift aus der Metallhülse wachse’. Pas nu begreep ik dat het potlood een fallussymbool is en de röntgenfoto die Castorp van Chauchat bewaarde een radicale naaktfoto voorstelt. Veel boeiender dan dit soort oubollige toespelingen, vond ik de noodlottige controverse tussen Settembrini en Naphta, ook al snapte ik de portee ervan nog niet goed. Destijds dacht ik, en dat was projectie, dat Castorp aan de kant van Settembrini stond.
Pas bij de derde lezing van Der Zauberberg, voor een collegereeks van Studium Generale Maastricht, begreep ik dat Castorp niet voor Settembrini kiest, maar zijn eigen weg gaat. Hoewel hij sympathiseert met de Italiaanse humanist, vindt hij hem te cerebraal en te weinig gevoelsmens. Nadat Castorp in een sneeuwstorm de dood in de ogen kijkt, vindt er een loutering plaats en distantieert hij zich van beide tegenstrevers. Zijn inzicht wordt verwoord door de enige zin die in de hele roman cursief staat: ‘Der Mensch soll um der Güte und Liebe willen dem Tode keine Herrschaft einräumen über seine Gedanken.‘ Dit credo vergt niet alleen het overwinnen van de door Naphta vertolkte necromantie, maar ook distantie tegenover de door Settembrini zo gewaardeerde rede, die vaak machteloos staat tegenover emoties in de politiek.
Het credo van de roman droeg Thomas Mann ook uit als publiek intellectueel. Hij verbond het in zijn latere werk met een warm pleidooi voor de democratie. Maar toen hij in 1912 aan Der Zauberberg begon, was hij nog een reactionair die de Duitse deelname aan de Grote Oorlog toejuichte. In 1922 werd hij definitief een fervent democraat door het opsnuiven van de democratische geest van het werk van Walt Whitman en de grote schok die de moord op de Joodse minister van Buitenlandse Zaken Walther Rathenau door rechtsextremisten bij hem teweegbracht. De roman zou er ongetwijfeld anders hebben uitgezien als die snel was voltooid en hij er niet tot 1924 aan had gewerkt.
Thomas Mann suggereert dat niet alle kaarten op de rede moeten worden gezet én dat er gevaar uitgaat van het irrationele autoritarisme van mensen als Naphta. De vraag is evenwel wat de voorwaarden zijn om vorm te kunnen geven aan het genoemde credo van deze roman. De schrijver wijst enkel op een politieke voorwaarde: een op religie gebaseerde democratie. Afgezien van de gedachte dat een democratie tegenover religies zoveel mogelijk neutraal moet zijn, vind ik dat de sociaal-psychologische voorwaarden om te voldoen aan het credo eveneens zwaar wegen.
Virtuoos legt Thomas Mann met zijn seismografisch verhaal allerlei maatschappelijke tegenstellingen bloot. Echter, met het credo dat de mens omwille van het goede en de liefde de dood niet mag laten heersen over zijn gedachten doet hij slechts een morele oproep om ze te overbruggen. Nu de tegenstellingen in de samenleving zienderogen toenemen, bevordert zo’n appèl alleen mijn gevoel van machteloosheid. Misschien is humor de enige remedie om ondraaglijke tegenstellingen draaglijk te maken. Althans, dat dacht ik nadat ik op 23 december 2024 in Weimar een burleske toneelopvoering van Der Zauberberg beleefde. Zolang gelachen wordt, heerst opluchting. Maar als daarna tot de orde van de dag moet worden overgegaan, is het toch wel goed om aan het weer actuele geweld uit Kafka’s In der Strafkolonie te herinneren. Wie identificeert zich graag met de wegkijkende reiziger? Kafka’s profetische verhaal wordt opnieuw met het om zich heen grijpende neofascisme bewaarheid. Intussen zijn er te veel politici en burgers die lijken op de officier. Negeren inmiddels niet velen de duizelingwekkende afgrond waarlangs wij rakelings wandelen?”
Dr. René Gabriëls is als universitair docent werkzaam bij het Department of Philosophy van de Universiteit Maastricht. Hij schreef en schrijft over intellectuelen, racisme, lokale democratie, de verengelsing van het hoger onderwijs en het werk van (leden van) de Frankfurter Schule. Zijn proefschrift verscheen als boek: Intellectuelen in Nederland. Publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie (2001). Hij redigeerde De twintigste eeuw in veertien filosofische boeken (2009) en – samen met andere auteurs – De nieuwe Duitse filosofie (2013). Bij het emeritaat van professor Maarten Doorman realiseerde hij een symposium over verlichting en romantiek en het liber amicorum De Ironische Orde (2024).
FOTO 1: René Gabriëls werd voor zijn getuigenis extra geïnspireerd nadat hij deze rauwe theateropvoering van Der Zauberberg in het Deutsches Nationaltheater (DNT) in Weimar live kon beleven. Regie: Christian Weise. Dramaturgie: Beate Seitel. Fotografie: Candybar Welz.
FOTO 2: Dr. René Gabriëls in filosofiehuis Het zoekend hert ° The searching deer tijdens HET 1924-2024 WEEKEND, op zaterdag 14 en zondag 15 december 2024, waar hij een onvergetelijke lezing hield over ‘100 jaar Frankfurter Schule’.
—
Wij wensen u ALVAST een gelukkig nieuw jaar, ondanks alles…
—